De vier jaargetijden: lente

Uit de Tuinkrant van Volkstuinvereniging ‘Nut en Genoegen’,  februari 2017

 

Er is geen jaargetijde waarvan de komst van oudsher zozeer wordt verwelkomd als de lente, in ’t bijzonder de maand mei.  ‘Die winter is verganghen, ic sie des meien schijn”, schreef een middeleeuws dichter. Dat was in zijn tijd toen de winters doorgaans bar koud waren, een nog grotere belevenis dan tegenwoordig. ’t Was ook vooral de maand mei waar men naar uitzag. De literatuur en de muziek bewijzen ’t. (‘Im wunderschönen Monat Mai’, Heinrich Heine/Robert Schumann).

 

De officiële Nederlandse naam voor dit seizoen is lente. Dat woord komt in andere talen, niet voor. Dat is opvallend, maar wel te verklaren. Oudtijds werden er namelijk maar twee seizoenen onderscheiden, zomer en winter. Dat kun je ook afleiden uit ’t feit dat voor deze twee seizoenen, alle Germaanse talen dezelfde benamingen hebben. Dat moet dus teruggaan op een periode ver in ’t verleden.

 

Herfst en lente lijken een paar later tussengeschoven seizoenen te zijn waar elk taalgebied of gebiedje zijn eigen namen voor bedacht. Als zo vaak vertoont ’t Nederlandse taalgebied ook nu weer, bij lente, een naar verhouding grote diversiteit aan namen, maar ook in absolute zin. Bij ons komen bijvoorbeeld meer namen voor dan in ’t zoveel grotere Duitse taalgebied. ’t Zijn uitkomen, uitersgank, meitijd, vroegtijd, voortijd, opgang, voorjaar, lente.

 

De letterlijke betekenis van de meeste van deze namen is meteen wel duidelijk. Uitkomen en uitersgank betekenen natuurlijk ‘de tijd waarop de natuur uitkomt’, wat te vergelijken is met ’t Engelse spring; denk aan ontspringen.

 

Bij lente ligt dat wat moeilijker. De oudste vermelding is lentinmanoth ‘lentemaand’ (ca. 1050). Wat later krijgt ’t woord de vorm leinten (1240). Omdat in verwante talen vormen voorkomen als lengizi(n), langez (Oud-Hoogduits), länges, langis (Duitse dialecten), lencten (Oud-Engels), wordt de betekenis van lente in verband gebracht met ’t werkwoord lengen ‘langer worden’. Niet zo gek toch, omdat de lente ’t seizoen is waarin de dagen langer worden. En ’t is ook bij uitstek ’t seizoen om naar te verlangen.

 

Een streekgenoot van me, wijlen Michel de Koning (Giel van Gastel is zijn schrijversnaam), heeft een mooi weemoedig gedicht over ’t voorjaar geschreven. ’t Is in ’t West-Brabants, maar ’t is goed te begrijpen, denk ik. Een paar woordverklaringen zijn misschien nodig: ljigge = lage; jil = heel; bljik = bleek;  wor = hoor; nwoot = nooit.  En niet vergeten: de West-Brabander kent geen H.  ‘t Feest van Maria Boodschap valt op 25 maart. Afbeelding: George Notenboom, Zeisen haren, 1948.

 

MEI

De lucht zit vol vorjaor.
Overal ruuk ‘t naor
pas gemaaid gras.
Op ‘t vèldje vor ‘t uis
zit òòns vaoder.
Z’nen aomer slao gaoten
in de stilte van d’n aoved.
‘t Blad van z’n zeissie, dà blienkt
in ‘t licht van de ljigge zon.
‘t Zal nie laang mjir duure,
of d’n buurman gienderwijd,
die begien-d-ok.

 

Oe zou ‘k ‘t vegeete?
‘t Kètse van ijzer op staol.
‘t Vulde de buurt en m’ne kop
– aoved aon aoved –
jil ‘t vorjaor dur.

 

‘t Bljik licht van de meimaond,
dà zien ik nog elk jaor
bij ‘t zienke van de zon
en ‘t pas gemaaid gras,
dà ruuk ik nog steeds.
Mar de slag van d’n aomer
op ‘t blad van de zeissie,
die wor ik nwoot mjir.

 

Maria Bodschap 1994

Giel van Gastel

 

 

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

Twitter
It seems that widget parameters haven't been configured properly. Please make sure that you are using a valid twitter username or query, and that you have inserted the correct authentication keys. Detailed instructions are written on the widget settings page.
Over Jan Stroop
Jan Stroop is gastonderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is dialectoloog maar zijn belangstelling gaat ook uit naar ontwikkelingen van het gesproken Nederlands. Zo heeft hij in 1997 ’t Poldernederlands ontdekt, een nieuwe variant van het ABN, die nog steeds ’t meest gehoord wordt bij hoogopgeleide vrouwen.
Lees verder >>