Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over Dialectologie

naar overzicht Artikelen


Burgerlijk Amsterdams


eerder verschenen in Joep Kruijsen en Nicoline van der Sijs (red.) Honderd jaar stadstaal, Amsterdam/Antwerpen 1999, blz. 103-120

Het onderwerp van deze bundel zijn de bijzondere woorden die in een stadsdialect voorkomen en dan nog het liefst woorden die uitsluitend in het dialect van die ene bepaalde stad voorkomen. Wie Amsterdam heeft toegewezen gekregen heeft te maken met een probleem en een vraag. Het probleem is hetzelfde wat zich bij elk van de hoofdstukken in dit boek voordoet: wanneer kun je zeggen dat een bepaald woord alleen in die ene stad voorkomt. Voor een antwoord moet je nagaan of zo=n woord elders niet ook voorkomt. Vaststellen waar een bepaald woord zoal voorkomt, gaat nog wel, meestal ten minste, maar definitief uitmaken of een bepaald woord ergens anders niet voorkomt, is een onmogelijke zaak.

In dat opzicht heeft de beschrijver van het Amsterdams het nog een beetje moeilijker dan zijn collega=s. Veel Amsterdamse woorden zijn namelijk het bezit geworden van talloze taalgebruikers buiten Amsterdam. Er zit ook iets paradoxaals in: juist doordat het Amsterdams zo vaak te horen is, op radio en tv, bijvoorbeeld in lollig bedoelde reclames, worden specifieke woorden ook vaker overgenomen en zijn ze dus niet meer specifiek. Gevolg daarvan is dat alleen wie de geschiedenis ervan kent, ze nog als 'voorheen Amsterdams' kan aanmerken. Die woorden zouden dus eigenlijk buiten dit boek vallen. Maar dan zou er van de Amsterdamse woordenschat niet veel overblijven.

Ook J. Wolthuis - die in 1919 over "Amsterdamsche woorden" schreef - had al met het probleem te maken. Toen er aanmerking kwam op zijn vermelding van het woord oblieën, in zijn stukjes over Amsterdamse woorden, repliceerde hij: "Zoo noem ik ook porder en snorder Amsterdamsche woorden, ofschoon ik er geen eed op zou durven doen, dat ze nergens anders worden gebruikt."

Neem vandaag de dag eens een woord als piek of knaak voor respectievelijk een gulden en een rijksdaalder. Oorspronkelijk Amsterdamse woorden, naar men aanneemt, maar het WNT zegt van knaak dat het uit de dieventaal komt en van piek dat het Noordhollands is; echt Amsterdams kun je ze dan toch eigenlijk niet noemen. Maar bovendien zijn ze nu bekend en in gebruik in heel Nederland.

Dat brengt me bij de vraag, de vraag namelijk of het niet zinvoller zou zijn om het Amsterdamse lexicon anders te benaderen. In de eerste plaats bestaan over het Amsterdams al behoorlijk wat publicaties, waarin zogenaamd typisch Amsterdamse woorden aan de orde komen. Ik noemde al J. Wolthuis, later is daar bijgekomen het boekje van Jo Daan, Hij zeit wat. Dat boekje is recentelijk nog uitgebreid opnieuw uitgegeven door J.B. Berns. Dan is er nog het boek van Henriëtte Schatz en een hoofdstuk in het boek Stadsplat van Ad van Gaalen.

In deze publicaties worden voornamelijk woorden behandeld en opgenomen uit drie verwante jargons: het Bargoens, het Jiddisch en het Jordaans. Dat wekt de indruk dat we hiermee alle woorden bij de kop hebben die typisch zijn voor het Amsterdams. Dat is maar ten dele het geval. Bargoense, Jiddische en Jordanese woorden werden gebruikt door de lagere klassen; maar zelden komen we zulke woorden in andere kringen tegen. De burgerij en de hogere klassen in Amsterdam spraken en spreken heel anders. Een Nederlands dat in de buurt komt van het ABN. Ze gebruikten en gebruiken bovendien ook heel andere woorden. Het was het logische gevolg van de groeiende tegenstellingen tussen de klassen in de negentiende eeuw. De opkomende burgerij streefde juist bewust naar afstand met de rest van de Amsterdamse bevolking. Ik heb de indruk dat dat wat de woordenschat betreft vooral neerkwam op het niet overnemen van al die zogenaamde typische Amsterdamse woorden. Aan de taal van de opkomende burgerij is nog maar weinig aandacht besteed. Dat is ook geen eenvoudige zaak, want die heeft nooit de aandacht getrokken van onderzoekers die tuk waren op het curieuze.

Er is ook nog maar weinig gezocht naar Amsterdamse woorden uit de begintijd van de schriftelijke overlevering. Moeilijk is dat niet, dat zoeken, want er zijn tegenwoordig nogal wat oude teksten gepubliceerd. Zo is er de uitgave van Noordhollandse charters door Vangassen (196.) Die charters zijn gelocaliseerd en gedateerd, dus het moet niet moeilijk zijn om na te gaan of er in de Amsterdamse charters bijzondere of typische woorden staan. De oudste bewaard gebleven Amsterdamse oorkonde is die van 23 november 1333. Maar daar staat niets in waarin het Amsterdams zich onderscheidt van de taal in de charters uit andere steden. In elk geval geen bijzondere woorden (Vangassen 10). En dat geldt eigenlijk voor alle latere oorkonden. Het is ook wel te begrijpen. De teksten hebben inhoudelijk maar een beperkte reikwijdte: het gaat steeds over verpachtingen en andere zakelijke transacties. De formuleringen zijn in ambtelijke taal en in steeds dezelfde bewoordingen, net zoals tegenwoordig bijvoorbeeld de teksten van notarissen.

Eén bijzonder woord heb ik in de 14 eeuw gevonden, dat wil vooral zeggen een bijzondere vorm van een woord, dat op zich overigens ook vrij zeldzaam is. Dat woord is reeroof of reeuwroof. Het betekent 'lijkberoving'; het is samengesteld met het oude Germaanse woord ree voor 'lijk'. Op reeroof stonden zware straffen. Het WNT geeft van het woord alleen citaten uit de zuidelijke Nederlanden én uit Amsterdam. Uitsluitend Amsterdams is de (Ingveoonse) variant raroof die voorkomt in een handvest uit 1387. In de 18e eeuw kwam het woord weer opnieuw tot leven, doordat historici het toen in die oude tekst hebben leren kennen, maar tegenwoordig wordt het niet meer gebruikt. Of het toen uitsluitend in Amsterdam bekend was, weten we niet, maar het is wel waarschijnlijk dat het woord niet aan het taalgebruik van bepaalde klassen gebonden was. Er was toen zeker weinig variatie in het taalgebruik.

Dat wordt in de loop van de eeuwen die volgden wel anders, zeker na de invasie van mensen uit de zuidelijke Nederlanden, vooral na 1585, het jaar van de val van Antwerpen. In de kluchten van Bredero horen we het Amsterdams van de lagere klassen, uit de volksbuurten, niet dat van de bewoners van de grachtengordel. Dat kluchten-Amsterdams is nauwelijks anders dan dat van de dorpsdialecten rondom de stad. Dat er toen overigens al wel verschillen in taalgebruik bestonden binnen de stad zelf blijkt uit de brief die Hooft schreef aan Huygens om diens belangstelling te wekken voor een nieuwe pennevrucht in de stijl van zijn blijspel Warenar.

Uit Hoofts brief van 21 april 1631 aan C. Huygens: "Aen 't schenken is ook wat geleghen: ende dient wel van mijn' handt gedaen: zijnde tAmsterdamsch een spraek, daer alleman niet in ujtgeleert is." Dit is een wat overdrachtelijke tekst die het volgende bedoelt te zeggen: Hooft heeft enkele teksten in het Amsterdams geschreven, in de trant van Warenar. Hij wil ze niet per post versturen, maar ze Huygens voorlezen, want de presentatie is van belang en moet door hemzelf gedaan worden, omdat niet iedereen het Amsterdams voldoende beheerst; Hooft dus wel. Hier kunnen we uit afleiden dat het Amsterdams voor Hooft een andere taalvarieteit was dan die waar hij zich normaal van bediende. Hij kon die blijkbaar wel spreken of op zijn minst nabootsen. Dat Amsterdams is wel min of meer hetzelfde als dat bij Bredero. Door de kluchten weten we eigenlijk beter hoe het platte Amsterdams geklonken heeft dan het Nederlands van de Amsterdamse patriciërs. In de kluchten wordt veel meer fonetisch genoteerd, terwijl het 'serieuzere' Nederlands op een conventionelere manier gespeld werd, waardoor we minder over de uitspraak te weten komen.

"Te Amsterdam spreken de deftige burgers en de aanzienlijken tegenwoordig ook ...modern hollandsch. Maar de geringe burgers en de arbeiders, het eigenlijke volk uitmakende, spreken nog steeds amsterdamsch, ofschoon hun amsterdamsch dan tegenwoordig ook veel minder sterk gekleurd is dan vroeger het geval was." Deze situatieschets is van Johan Winkler; hij is te vinden in Winklers in 1874 verschenen Dialecticon. Met 'Amsterdams' bedoelt Winkler de voortzetting van de taal die we in de 17e-eeuwse kluchten aantreffen. Overigens onderscheidt Winkler op gezag van J. ter Gouw nog wel 19 varianten, al moet hij toegeven dat daar in zijn tijd maar weinig meer van over is.

Voorbeelden van het Amsterdams van de 19e eeuw hebben Van Lennep en Alberdingk Thijm ons gegeven. Ze schreven een paar stukjes proza in verschillende Amsterdamse dialecten. In Van Lenneps In de freweele kurreketrekkr, merkwaardigerwijs gepubliceerd in de Overysselsche Almanak van 1845, komen te spreken een paar Haarlemmerdijkers en Kattenburgers, die de lagere klassen uitmaken, volgens Van Ginneken. 'T Spreukie van Knubbeluitezak, van Thijm, geeft het Amsterdams weer van de deftige burgers van 1825. Verder zijn er nog drie vertalingen van de gelijkenis van 'De verloren zoon', opgetekend door Thijm en J. ter Gouw (Van Ginneken 1928, 42-53).

Het opvallendste is dat er in deze teksten maar heel weinig opmerkelijke woorden in voorkomen. Juist de woorden die tegenwoordig als typisch Amsterdams beschouwd worden, ontbreken volledig. De schrijvers hebben er zich blijkbaar niet op toegelegd om ze er opzettelijk in te stoppen. Maar dat niet alleen. Terwijl tegenwoordig het Amsterdams uit de Jordaan als het meest echte gezien wordt, is het vóór 1900 voorzover ik weet, nergens op deze manier op schrift gesteld. Het Jordanees was in de ogen van de negentiende-eeuwers blijkbaar niet zo bijzonder en Bargoense en Jiddische woorden werden niet als specifiek Amsterdams beschouwd. Ze bestonden natuurlijk al volop, maar we komen ze pas tegen in de romans van Querido en in de Falklandjes van Heijermans. Ik laat ze ook buiten mijn beschouwing.

Hieronder volgen een aantal woorden uit die vroeg-negentiende eeuwse Amsterdamse teksten van Van Lennep en Thijm die mij bijzonder genoeg lijken, zij het niet 'exclusief'. Dat er in Van Lenneps tekst nogal wat woorden voor 'borreltje' aangetroffen worden, vindt zijn verklaring in de locatie waar het verhaal speelt.

Anno 1845 (uit Van Lennep 1845):
aanpijpen                                    pijp aansteken
afzakkertje                                  borreltje
donderement                               stoer voor "lichaam"
drizelig                                        duizelig
foef, voor de -                              voor de lol
grobbejanus                                dikzak of iets dergelijks
hartversterkinkie                         borreltje
koud, we binnen der om - :          het kost ons het leven
kreemenie                                   'basterdvloek'
kromhoutsgast                            schepeling die beneden tussen de kromhouten
verblijft (schertsend)
kuiten, zijn - te vreten geven:      ?
lopende motief                             locomotief (volksetymologie; de trein bestond nog
maar 6 jaar!)
poppegek                                     vrouwegek
prommenadepot                           pot met pommade (volksetymologie)
taaie                                            borreltje
tramontane, de - kwijt raken:       lett. de poolster kwijt zijn, fig. de kluts kwijt zijn
trankielen inval                            slimme inval
waar kwam dat bij?                      waar kwam dat door?
zoopie                                          borreltje

Het verhaaltje van Alberdingk Thijm geeft het taalgebruik weer van de gegoede burgerij uit o.a. de Kalverstraat van omstreeks 1825. In fonologisch opzicht dat wil zeggen wat de spraakklanken betreft, is er nauwelijks niveauverschil met de spraakklanken van de volkse types bij Van Lennep. Al verschillen ze, ze staan allemaal even ver af van het ABN. De woorden die ik uit Thijms sprookje als de bijzonderste gekozen heb, zijn ook geen van alle specifiek voor Amsterdam:

Anno 1825 (uit Thijm 1877)
deksilse                                     'krachtterm'
drillen van de meid                     instructies geven?
dukaton                                     munt ter waarde van 63 stuivers
gaan, dan zal het je d'r naar- :    dan zul je navenant meemaken
gouwe rijers                               munt van 14 gulden
oren-en-potendag                       zaterdag waarop de kinderen 'totaal' gewassen worden
totebel                                        scheldnaam
tovergodin, opgepalleerde -:         scheldnaam
tronie                                         gezicht
verbraayen                                 wol al breiende opmaken
weergase                                    'krachtterm'

Thijm heeft ook nog tweemaal een weergave geschreven van de parabel van de Verloren Zoon, een in alweer Amsterdams van 1825 en een in wat hij noemt de taal van de 'Hoogere standen ao 1825'. Daarnaast is er nog een versie in het Kalverstraats van 1820, door J. ter Gouw. De drie teksten zijn door Van Ginneken naast elkaar afgedrukt om vergelijking gemakkelijk te maken (Van Ginneken, 1928, 49-53). Bij vergelijking valt op dat de woordenschat in alle drie vrijwel hetzelfde is, of op zijn minst gelijksoortig. Ook hier geen Bargoense woorden, bijvoorbeeld. Er is een opvallend verschil. De parabel van de Hoogere Standen heeft een categorie woorden die de andere twee niet kennen, die van woorden uit het Frans:

Anno 1825 (uit Thijm 1874)
apropó                                         apropos
papa                                            papá
mama                                         moeder, mamá
gerecommandeert                       aanbevolen
panier mercé                               verkwister
coup, een malle - :                       een stomme zet
pantalon                                      broek
ordentelijk                                   netjes
famille                                         familie
numéro 2                                    nummer 2
dinee                                           diner
fêteere                                         feestelijk onthalen
pozisie                                         baan, positie

Franse leenwoorden zijn vanouds in het Nederlands een middel geweest tot distinctie, althans in de hogere klassen, de bovenlaag van de burgerij. De burgerij als geheel zoekt de distinctie vooral in het niet gebruiken van woorden die in de volkstaal voorkomen. Ik ben me vervolgens gaan afvragen: welke woorden gebruiken de burgers in Amsterdam dan wel en zijn die woorden exclusief voor de Amsterdammers. Waar kun je die tegenwoordig opzoeken? In het Woordenboek der Nederlandsche Taal.

Het WNT dat vooral voor de periode na 1500 altijd al van onschatbare waarde geweest is, is sinds kort namelijk ook nog een ongekend veelzijdig zoek-en-vind-instrument geworden. Dat is het geval doordat (bijna) het hele woordenboek op CD-rom gezet is, waardoor de gebruiker het WNT op tal van vroeger onbestaanbare, zelfs ondenkbare manieren kan doorzoeken en dat in een steeds weer verbazend snel tempo. Wie bijvoorbeeld wil zien welke citaten van een bepaald schrijver in het WNT voorkomen, hoeft maar zijn naam in te toetsen en hij krijgt ze binnen 2 seconden op zijn scherm gepresenteerd. Wie wil weten welke woorden er als Amsterdams gekenmerkt zijn, toetse in 'Amsterdams' en later ook nog eens 'Amsterdamsch', en ze verschijnen voor zijn ogen. Dat heb ik dus gedaan.

Het WNT maakt - gelukkig - een strikt onderscheid tussen Amsterdams enerzijds en Jodentaal/Jiddisch en Bargoens anderzijds. Verder wordt er een enkele keer onderscheid gemaakt tussen gewoon Amsterdams en 'volkstaal', bijvoorbeeld bij Oudluthers, een woord waarvan gezegd wordt dat het gebruikt wordt 'in de Amsterdamse volkstaal en door Amsterdammers'; zie hieronder. Dat onderscheid impliceert dat alle woorden, de overgrote meerderheid, die gewoon 'Amsterdams' genoemd worden en die niet speciale vaktermen zijn, tot de woordenschat van de hogere sociale klassen, de burgerij, behoord hebben. Ik noem dit 'burgerlijk Amsterdams'.

Mijn electronische zoekmethode leverde in totaal 872 vindplaatsen op van de vier vormen waaronder het adjectief Amsterdams kan verschijnen: Amsterdams 70; Amsterdamse 69; Amsterdamsch 145; Amsterdamsche 588. Daar kwamen nog eens 3107 vindplaatsen bij van de kwalificatie Amsterdam. Totaal 3979 zoekresultaten. Die zijn allemaal bekeken. Overigens heeft maar een gedeelte daarvan betrekking op woorden. De meeste duiden een kenmerk van het door het substantief genoemde begrip aan: Amsterdams peil, Amsterdamse pond, Amsterdamse beurs, enzovoort. Of het zijn gewoon zinnen waar de stad Amsterdam in genoemd wordt. In een veel kleiner aantal gevallen wordt van een woord zelf gezegd dat het Amsterdams is of in Amsterdam gebruikt wordt. Die woorden druk ik af in de onderstaande lijst, met daarbij de volgende kanttekeningen.

- Aan het eind van elk lemma wordt de eeuw vermeld waarin het woord voor het eerst geattesteerd is: bijv.: (18) = 18e eeuw, of soms z.j.. Deze vermeldingen zeggen niets over het al dan niet nog voortbestaan van een woord. Een gegeven datering betekent ook niet dat ze niet ouder kunnen zijn dan de oudste vermelding. Soms heb ik de naam van een (bekend) auteur van een geciteerde bron toegevoegd.

- Als er geen geografische aanduiding is gegeven, betekent dat dat het woord door het WNT (impliciet uitsluitend) als Amsterdams''  wordt gepresenteerd. De kwalificatie 'Amsterdams' in het WNT is natuurlijk geen garantie dat een woord niet ook elders voorkomt, maar over dat probleem hebben we het al gehad. Ik ga er maar van uit dat die kwalificatie ergens op gebaseerd was. Als er beperkingen bij de geografische duiding staan, heb ik die overgenomen, dus bijv.: o.a. te Amsterdam, of 'ook elders' of 'ook in Utrecht'. Overigens vermoed ik dat dat o.a. er meestal alleen veiligheidshalve bijstaat, om gewapend te zijn tegen kritiek.

- Eigennamen en toponiemen heb ik weggelaten. Niet altijd is het gemakkelijk een grens te trekken; dan heb ik in positieve zin besloten, dat wil zeggen wél opgenomen.
- Alle informatie is uit het WNT
- Een enkele maal heb ik zelf iets ter verklaring toegevoegd; dat is dan aangegeven met js.

De woorden uit het WNT met de aanduiding Amsterdams of te Amsterdam, ofwel:
Lexicon van het Burgerlijk Amsterdams

aantekengeld: vergoeding voor het reçu dat de vervoerder aan de verzender over   de te vervoeren goederen gaf (vroeger) (20)

aap
: één (ook in het Bargoens) (20)

aapje:
 benaming voor een stationerend huurrijtuig, ontleend aan de bonte kleding der koetsiers; in gebruik gekomen tussen 1880 en 1885 (19)

aardappel:
acht, onder andere in gebruik bij de veemarbeiders; misschien vanwege de vorm (20)

aas:
één, onder andere bij het kienspel (20)

altijd:
tenminste, in elk geval: "B. Maer, Teeuwis, dese vrou, Ist een vrye persoon, of het se oock een  man,  so je gist? T. Se hadder altijd veur een half uur noch ien."  (Coster) (17)

Amstel:
ook voor de stad zelf (Vondel) (17)

Amsteljuffer:
een Amsterdamse jongedame (17)

Amstelridder:
Amsterdamse jongeman van aanzienlijke stand die deel uitmaakt van een erewacht te paard (Vondel) (17) 

Amstels:
bij de Amstel wonend (Bredero) (17)

Amsterdams kastie:
kastiebalspel, synoniem balknuppelen; lijkt wat op cricket (Berkhey) (18).

Amsterdams rijk:
 heel rijk (18)

apentuin:
vroeger schertsende naam voor dierentuin Artis (19)

askar:
'ze is tegen de askar aangelopen', gezegd van een zwangere vrijster (19)

askat
uit asgat: scheldwoord voor een slordig meisje of kind dat maar de hele tijd bij de kachel, in de as zit. De vorm is een gevolg van de verandering sg > sk. Dit is een hyperdialectisme, dat wil zeggen een hypercorrectie in de richting van het dialect dat normaal sk- heeft voor sch.  Het Amsterdams was daar tot in de 19e eeuw een voorbeeld van. Zie Van Lennep 1845: skaar, skeuins, geskrokken (js) (17)

aspotten:
 in de keuken zitten vrijen, bij afwezigheid van de vrouw des huizes, gezegd van dienstboden (19)

baljuw - van de zeezaken: titel van een voormalig overheidspersoon (18)

balletjes: 
balletjes van dik en taai gekookte suiker of stroop (19)

basjanders:
voorheen naam voor zekere werklieden, onvrije personen? (18)

bataaf: 
bepaald soort omnibus (19)

bekken:
'aan het bekken zijn' dat wil zeggen in openbare veiling zijn, waar een
bekkenslag de veiling aankondigt (vooral in A.) (19)

beschuitmarkt:
 beschuitmarkt (vooral in A.) (18)

bestorven:
 'zijn hoed is op zijn hoofd bestorven', hij zet 'm nooit af (Van Lennep)(19)

bewonderen: zich verwonderen over iets, volgens Bilderdijk nog gebruikelijk; nog gewestelijk (19)

bierbeschooier:
  iemand die tappers en anderen voorziet van van buiten ingevoerde bieren (18)

blaauwe kropper:
de naam van een postduif met blauwe veertjes op zijn keel; een woord uit de terminologie van de Amsterdamse duivenmelker (Wolff en Deken) (18)

blauwhoed: 
iemand met een blauwe hoed (waagdrager) werkzaam bij het blauwhoedenveem (z.j.); vergelijkbaar zijn purperhoed, geelhoed.

Bocheljoen, - moet altijd voordansen
; bocheljoen is een bijnaam voor iemand met een bochel; de zegswijze betekent naar mijn mening (js) waarschijnlijk: de persoon die het minst geschikt is, moet laten zien hoe het moet (19)

boei, de
of de boeien: de gevangenis, o.a. in A. en Batavia (18)

boekende flensjes
: flensjes van boekweitmeel (Bredero); waren lang een echt Amsterdamse lekkernij, die ook op Nieuwjaar wel te pas kwamen, mits ze met appelen en krenten en niet uit zuinigheid met schijfjes van koolstruiken gebakken waren (Ter Gouw, 19e eeuw) (17)

Bommelskonten, naar - zijn
: spijbelen (o.a. te A.) (19)

bon,
iemand - op iets geven: bij kunstenaars: complimenteren, goedkeuren (18)

boslegger:
arbeider bij het opslaan van turf (20)

brouwersleper:
koetsier van een slede waarmee bier vervoerd werd (z.j.)

bruidslede:
toeslede waarin het bruidspaar naar de kerk reed; zie toeslede (18)

burgwal:
 een straat langs een gracht (17)

buurwacht:
stedelijke wacht, van burgers en inwoners, geen schutters (16)

dagschaar:
verlette tijd; tijdverlies; ook dagscheer (19) dakschaar in WNT!!

deur
'voor de rode deur gaan': in ondertrouw gaan (de deur van de sacristie van de Oude Kerk was rood geschilderd) (17)

diksteel,
Gelderse diksteel: bepaalde peersoort (20)

doen, wat heeft hij te -: wat is hij aan het doen (17)

doorfourneren:
door de wol geverfd, zeer geslepen, gezegd van (vrouwelijke) personen (19)

dwarsstraat, dat scheelt een -
: uitdrukking dat scheelt een heel stuk (z.j.)

eiertikker:
 spotnaam voor een spitse kin en ook voor de eigenaar ervan (o.a. in A.) (z.j.)

eigenpand:
voorheen: panding die eigendomsrecht meebracht (17)

ezelsoor:
veldsla (z.j.)

fleuren: beslag leggen op een groen die eigenlijk gehouden is naar een andere student te gaan  (studententaal)

fort:
groot oud huis dat tussen kleinere in staat en dat bij gedeeltes wordt verhuurd (19)

geldzak
'wandelende geldzak': persoon die veel geld heeft, een rijkaard (in minachtende zin) (19)

gelemmerd:
met stroken opgelegd, gezegd van een vrouwekledingstuk; de stroken heten lemmetjes (19)
 
geuren: opsieren, optooien: "Ghy bent t'ongnaertigh eguirt, ghy lijckt wel tien jaer jonger."(Bredero) (17)

geuzenduit:
(bij katholieken) naam voor de duit (eenachtste stuiver) met de Hollandse vrijheidsmaagd in de tuin van Holland (17)

gouden tor: scheldwoord voor een brigadier der politie, die destijds een koperen knop op de kam van zijn helm droeg (19)

grachtjuffers:
 Amsterdamse dames (Vondel) (17)

gribus:
slechte woning, bouwvallig, onooglijk verblijf

grom,
met - geworden: zwanger geraken; grom is kroost (Bilderdijk) (19)

guitschool:
school voor boeven; 'Amsterdamsche Kakademie, ofte Guytschool' Vondel) (17)

hakketeren:
 mopperen, schelden (19)

hartjesdag:
maandag na 15 augustus (Maria Hemelvaart): voor de Haarlemse en Amsterdamse (geringe) burgerij een dag van allerlei meer of minder losbandig vermaak (18)

hever: iemand die helpt turf in de manden te storten en die manden op de schouders van de turfdragers helpt opheffen (19)

hobbezakken: sollen, foppen; ook hoppezakken (19)

hoeks en dwars: 'hoeks en dwars zijn, liggen, staan': kris en kras door een; in wanorde  liggen, enz. (19)

hoofdsmeris:
hoofdcommissaris van politie (boeventaal); andere samenstellingen: knobbelsmeris, knolsmeris, knopsmeris (20)

jaarschot: de grafelijke jaarinkomsten die door A. werden opgebracht (18)

Jan:
beursterm, menende het hele land buiten Amsterdam: 'Jan heeft die lening overgenomen'. Houdt wel verband met 'Jan en alleman' (js) (20)

jonkheer: titel voor (de zoon van) een patriciër (Vondel) (17)

kaan, kanis: zo noemen Amsterdamse vrouwen de langwerpige mand waarin ze aardbeien, enzovoorts, te koop dragen; dit woord komt ook elders voor maar alleen in het Amsterdams is het ook een grof woord voor 'hoofd' geworden (18)

kaarsenlade:
voorheen: benaming voor de >buitenschuiten= (ook te Haarlem) (18)

kaasjager:
mes, zakmes, scheemes (volkstaal) (20)

kaasveem:
veem gespecialiseerd in de opslag, enz. van kaas (18)

kabas:
bij Bilderdijk een enkele maal voor 'hoofd', maar dan wel schertsend. 'Het scheelt hem in zijn kabes. De letterlijke betekenis is 'kabuiskool' (19)

kale neten:
 scheldwoord voor behoorlijk geklede jongens, jongeheren (19)

kalisboek:
voorheen: register waarin de op zee verongelukten en de buiten de stad begravenen werden aangetekend; met kalis samengesteld, dat uit de Zigeunertaal komt en 'zigeuner' betekent, vervolgens ook: iemand die een zwervend  leven leidt (18)

kamerloopster: voorheen: bediende der Diaconie die behoeftige mensen hun ondersteuning aan huis bracht (18)

kantelaaf: de van buiten zichtbare breedte van het voorvlak van het kozijnhout; o.a. te A. (z.j.)

karreman: een man die met een kar de as en de vuilnis aan de huizen ophaalt; ook askarman, asmanvuilnisman; bepaaldelijk te Amsterdam (19-20)

kastjes:
 tegen de Oudezijdskapel in de Kalverstraat aangebouwde houten winkeltjes, waarvan de vensters door luiken werden gesloten; de luiken dienden, naar beneden geslagen als banken voor uitstallingen (17)

kikkerbilletje: het opschuifbare schutplankje vóór de opening van een houten vuurstoof (z.j.) 

kitsketsen:
 keilen, een spelletje: platte steentjes over het water gooien; ook kiskassen (19)

klapbes:
soort jongenspet, om de vorm en de streepjes over de bol (omstreeks 1900)
klapmutsenveem: een van de Amsterdamse waagdragersvemen genoemd, naar de hoofdbedekking, de klapmuts, die de leden droegen; klapmuts was ook de naam voor het lid zelf (Wagenaar) (18)

klauwer: voorheen: werkman op de particuliere scheepstimmerwerven (18)

klerenveer: veer aan de Jan-Gijzenvaart, waar de klerenschuiten naar de blekerijen afvoeren (18)

klompwacht:
personen die de schepen die in het IJ buiten de palen vastgevroren lagen, moesten bewaken; ze droegen klompen met stro (18-20)

knob:
brileend (19)

knotjes draaien:
grappen vertellen (19)

knuppelkoek:
soort koek in de vorm van een knuppel (Winschooten) (17)

koekrogge:
 maalloon in de vorm van rogge voor de korenmolenaars (19)

kol:
stem (Querido) (19)

kolk:
 spui, uitwatering (Winschooten) (17)

kolkse koek:
koek gebakken door een bepaalde bakker die op de Kolk woonde (19)

kombof:
 in de meeste cafés vooral in volksbuurten: klein afgeschoten gedeelte in een café, met buffet, wat stoelen, waar de consumptieprijzen iets lager zijn dan in de rest van het café (20)

koperen bout: politie-agent, naar de bout of kam op zijn helm (19)

korstjes:
gebak dat er uitziet alsof het enkel uit korst bestaat; de Amsterdamse korstjes werden bereid uit roggemeel en honing (Van Lennep) (19-20)

kortegaard: arrestantenlokaal, politiebureau; o.a. te A. uit Frans corps de garde (17-19)

kreb:
een herenbijeenkomst, een club. "Een Amsterdammer of Rotterdammer heeft 's avonds zyne Kreb, of Collegie, in deze of geene Herberg..... Als men, om op zyn Amsterdamsch te spreeken, uit zyne Kreb komt" (Berkhey) (18)

kroon: de kroon die uitgehangen wordt als de eerste haring wordt aangevoerd (18-19) 
 
krust of halve eendvogel: krakeend (bij Amsterdamse poeliers) (19)

laag:
voorheen: een rij schepen buiten de stad, vóór de palen (17-18)

laberlot:
straatschender, vagebond e.d.; naar een persoon die zo heette (17)

lap,
leren -: een lap van zeemleer (o.a. te A., Utrecht, Deventer en Groningen) (
18)
lappen: ramen e.d. met een lap schoonmaken (o.a. te A. en Utrecht) (19-20)

lier
lange lier of lierieboom: lang dun persoon, een slungel (en aan de Zaan) (z.j.)

lijf:
'het lijf hebben om': het hart hebben om, het wagen om (z.j.)

lollepot:
lesbische vrouw; o.a. te A.; misschien is hieruit het hedendaagse pot ontstaan (Koster Henke) (19)

lompen, men geeft van die - niets
: je moet je over zoiets onbenulligs niet druk maken (17)

looien: luieren, niet werken; bij studenten: op sjouw gaan (19)

loospand:
 voorheen: voorlopige panding waardoor geen eigendomsrecht ontstond (17)

magere mannen: koekjes in de vorm van krakelingen (20)

maling,
in de - geraken: vanwege de drukte onder de voet geraken, zich niet staande kunnen houden (Wagenaar) (18)

matschudding:
onderste gedeelte van een lading graan, dat waterschade heeft; ook: zaak waar een luchtje aan is (20)

meisjessuiker:
 suiker die rond van vorm is en waarop men tracteert bij de geboorte van een meisje; er is ook jongetjessuiker, die gekarteld is (bijzonder te A.) (18)

mies en moos:
geld (Alewijn); beide woorden komen ook afzonderlijk voor. moos is Bargoens (18)

mof:
'bakkersmof, slagersmof' voor iedere bakkers- of slagersknecht (19)

musico:
publieke gelegenheid, soms kroeg waar muziek gemaakt wordt, soms in negatieve zin;  bepaaldelijk te A.. Het woord is vooral bekend in de 18e eeuw, ook buiten Nederland, bij vreemdelingen die Amsterdam bezocht hadden. Later is het in onbruik geraakt. (18)

nechtig
daarnaast nichtig en niftig: aandachtig, serieus, haastig; met name in A. (17)

Nieuwjaarsklanten:
mensen van wie de nachtwakers op Nieuwjaarsdag een fooi ineens kregen (z.j.)

omzien:
ze kan rijen en omzien: gezegd van een schrandere vrouw (19)

ondieft:
vreselijk, zeer, onbehoorlijk, ongepast (Bredero, Hooft) (17)

oorgaten:
openingen in het paalwerk aan de IJkant, die nachts met bomen gesloten werden; ook soortgelijke gaten in bruggen (ME-18)

opkorter:
persoon die vuilnis wegruimt, straatveger (18)

oudluthers:
in de volksmond te Amsterdam en bij Amsterdammers(!) voor: Evangelisch-Luthers (20)

overzeeboten:
boten die van over de Zuiderzee kwamen (z.j.)

paalhuis:
huisje waar de schippers het paalgeld betaalden (18)

paalknecht:
beambte die de paalmeesters ten dienste stond (18)

panlijster:
schertsende naam voor spreeuw (19)

parlevinkers:
schuiten die het drinkwater uit de Vecht te A. aanvoerden; ook hun schippers werden zo genoemd (19)

pauwlijster:
schertsende naam voor de gewone spreeuw; b.v. te A. (z.j.)

peper,
uit een - en eekje te klaren: Amsterdamse uitdrukking: letterlijk: met peper en azijn duidelijk maken, perfect duidelijk maken (17)

persfitter: persfitter bij de gemeentegasfabrieken (20)

piekeniers:
straatvensters in groente (20)

pierewiet:
grappenmaker, springin-'t-veld (van kleine kinderen gezegd); b.v. te A. (z.j.)

pikkertje doen:
knikkerspel: met de ene knikker de andere zien te pikken, te raken en weg te schieten; b.v. te A. (20)

pistool:
ronde, platte jeneverfles (z.j.)

plaatslopers:
eertijds in het Tuchthuis: diegenen onder de gevangenen die overdag uit de 'hokken' gelaten werden en op de binnenplaats mochten komen, waar hun allerlei werkzaamheden werden opgedragen (18)

plaatsveger: 
eertijds in het Tuchthuis iemand die de binnenplaats van het gebouw schoonhield (18)

platjesbeurs:
de schippersbeurs, waar vooral schippers kwamen die platzak waren en ook platjes waren wat hun zeden betrof (19)

platvis: onmondig meisje (Querido) (19)

plemp: eertijds de grote kuip of de gemetselde kom waarin het laken geverfd werd; b.v. te A. (16-18)

poerem
'hij maakt een hele poerem': hij maakt flink wat lawaai en drukte (19)

poetelnestje:
de wollendeken, waarin de voetjes van het kleine kind bij het naar bed gaan worden gewikkeld (19)

pontman ook pontjesman: beurtschipper, vrachtvaarder in de binnenvaart, of: man die een veerpont bedient (17-20)

porder
ook porster      hij of zij die tegen vergoeding, smorgens vroeg door kloppen op de deur, door bellen of ook door met een hengelstok op de bovenramen te kloppen, de mensen wekt om op te staan (19)

porhout:
soort van knots waarmee de porder of porster op de voordeur bonst (19)

pos
of posmaaltijd: maaltijd waarop magistraten die zich aan ambtsverzuim hadden schuldig gemaakt hun medebestuurders moesten tracteren (17)

prinsessebier:
zeker soort van lichtkleurig ('wit') bier; eertijds ook voor bruin bier gebezigd (Berkhey) (18)

propertje:
kwajongen (Coster); zoiets als lieverdje (17)

provinciaal:
met geringschatting gebruikt voor elke niet-Amsterdammer; ook als adjectief: niet in A. thuisbehorend of wonend (20)

provincie:
geheel Nederland buiten Amsterdam, met veelal geringschattende gevoelswaarde (20)

provinciestad: kleine landelijke stad, ook gebezigd voor iedere stad in Nederland behalve A. (19)

prut:
gestremde melk ofwel stolmelk, die door de lebbe gestolt is; ook wel voor dikke karnemelk (zogen. 'hangop') (18-19)

Purperhoedenveem:
veem der purperhoeden, een vennootschap tot het opslaan van tabak uit Deli (19-20)

raad, wat - gaat mij aan?
: wat moet ik beginnen? (Bredero) (17)

robbeklopper:
scheldnaam voor vechtersbaas (in de achterbuurten van A.); ook robbeslager (20)

roeien,- of varen naar de Volewijk
: een kind ter wereld brengen, zowel van de moeder gezegd als van de vroedvrouw. Een Amsterdamse variant op de oude volksvoorstelling dat kinderen op een schuit in deze wereld komen. De Volewijk is een stadsdeel aan de overkant van het IJ (17-19)

rofster:
 koppelaarster, bordeelhoudster (ook in Overijsel) (17); verouderd

rokzak:
meid (Querido) (19)

rosbeer:
ruwe klant die zich aan niets stoort en nergens bang voor is (19)

ruiterwacht:
vroeger: nachtwacht van ruiters (18)

schabullen:
spijbelen, pierewaaien (17)

schans:
vroeger: toegepast op de wal om de stad (17)

schapenboek:
vroeger: register van onvermogende kopers (z.j.)

schatbrief:
 vroeger: stuk waarbij de schout iemand machtigt zekere bezittingen van een schuldenaar (tot een bepaalde geschatte waarde) publiek te laten verkopen (17)

schiergans:
kleine rietgans (19)

schipper-af raken:
flauwvallen; volkstaal (20)

schoenveter:
kleine dunne paling (aal); ook armeluisaal (20)

schoollucht: onbestemd eufemisme voor: de geuren in de schoolvertrekken (19)

schoremer:  iemand die minachting verdient (Weekblad Recht, 1898) (19)

schuitevoerder:
vroeger: iemand die met zijn schuit vrachten binnen de stad of naar schepen vervoerde (16)

schutsluis:  Amsterdams voor 'sluis', om het water te beletten dat het zijn loop mag vervolgen (Winschooten) (17)

schutter: half glas bier of sterke drank (ook in de Zaanstreek); heeft ermee te maken dat een schutter als militair niet voor vol werd aangezien (19)

secretariskoek:
zeker vroeger Amsterdams gebak (19)

slag:
in slag leggen of nemen: inzetten bij de afslag op een veiling (18)

slede: gesloten rijtuig op een slede, getrokken door een paard; voor personen- vervoer  (ook koetsslede en toeslede); de slede werd over de straatstenen 'gesleept',  het hele jaar door ; zie sleper. Vooral in A. (17-19)

sleper: huurkoetsier, stalhouder, oorspronkelijk in toepassing op een verhuurder van koetssleden (18-19)

slipper een slipper maken: willekeurig de school verzuimen, spijbelen; o.a. te A. (20)

slons vroeger: lantaren gevormd door een met papier omgeven kaars; ook slonsje (19)

sluis gewelfde stenen brug (16-20)

snijden de ruwe diamant de gewenste vorm geven en van ruwe kanten ontdoen, voordat hij geslepen wordt (19)

snoepkelder lekkage in de snoepkelder: toegepast op een kind met een vuile neus (z.j.)

stadsboomplanter ambtenaar die zorgde voor het geboomte (o.a. te A.) (18)

stallen beursterm voor: in prolongatie geven (20)

standje oploopje van nieuwsgierigen (Van Lennep) (19)

stapelmesjogge stapelgek (Amsterdamse Jodentaal) (19)

steekspel het ridderlijk steekspel, het ringrijden dat in het midden der 17e eeuw in hoog aanzien stond (19)

steentjes de kleine ---- : het gedeelte van de straat langs de huizen (19)

stiek maatschappelijke stand: een van ons stiek (boeventaal) (20)

stille de ----- omgang: nachtelijke processie van katholieken ter herdenking van het Vierenswaardig Wonder (z.j.)

stompje een stuiver (bij Amsterdamse jongens) (Winschooten) (17)

stompje voorheen: stuiver, bij jongens (17)

stoter munt ter waarde van vijf halve stuivers (17)

stroken vroeger: bepaalde banden (van zwart fluweel met rode fluwele kant) aan het ambtsgewaad van de burgemeesters (18)

strooiavond Sinterklaasavond (19)

stuiverstuintje tuintje in de Amsterdamse Plantage waar men voor recreatie naar toe ging; waarschijnlijk zo geheten vanwege het entreegeld (js) (Alewijn) (18)

stukjes draaien de school verzuimen, spijbelen (18-19)

tad vroeger ook te A.: tod, vod, slordige lap; iemand bij de tadden vatten (17)

tiet slappe of laffe vent (net als mem) (Querido) (19)

tiptop bepaald soort fotografisch atelier dat met het reclamewoord tiptop snel vervaardigde pasfoto's aanprees; ook gezegd van de foto's zelf; en nog een werkwoord tiptoppen 'fotograferen' (19)

toeslede voorheen: gesloten slede, koetsslede; een slede die >toe= was; zie ook slede (17-19)

toom de driehoek van touw waaraan bij het vliegeren het vliegertouw bevestigd wordt; de toom bepaalt de helling van de vlieger en houdt hem in evenwicht (19)

toren vroeger: de burgemeesterskamer in of onder de toren van het oude stadshuis; ook ter aanduiding van het stadhuis zelf; vaak werden de brieven van de burgemeesters gedagtekend 'uit het Toorentje' (16-18)

torenjacht vroeger: naam voor bepaalde veerschepen tussen A. en Zaandam, zo genoemd naar hun ligplaats bij de haringpakkerstoren; ze waren sierlijker van bouw dan de torenschuiten (z.j.)

torenschuit de Amsterdamse veerschuiten naar de Zaanstreek werden zo genoemd naar hun ligging bij de Haringpakkerstoren (17)

toverlantaarn oorspronkelijk: wanstaltig persoon die een toverlantaarn vertoont. Later voor die persoon zelf, nu te A. scheldwoord voor zomaar iemand met een mismaakt postuur (19)

trambus brievenbus achter aan de tram bevestigd die bij elke rit aan het Centraal Station gelicht werd; hij bestaat niet meer (20)

tramwaykaartje kaartjes, kaartjes, omnibus en tremweekaartjes: straatroep (20)

trap op je hart een borrel (Van Lennep) (19)

trijs hijsbalk met poelie, bevestigd aan de daknok van pakhuizen en oude koopmanshuizen en buiten de gevel uitstekend; ook moderne huizen en flatgebouwen hebben vaak zulke hijsbalken (js) (z.j.)

tuitelen op een fluitje blazen (19)

turfhever oudtijds: tussenpersoon bij het lossen en overstorten van turf uit schepen (17)

turfjesklanten mensen van wie de nachtwakers elke avond turf kregen (z.j.)

uil weesjongen, zo genoemd naar de kleuren van de kleding van de weeskinderen (zwart en rood) die overeenkomen met die van soort vlinder die uiltje heet (19-20)

uitbouw het gedeelte van een kaaimuur dat voor een op die kaai of gracht uitlopende straat verder is gebouwd om de weg daar wat breder te maken (19)

vaar, vader verouderd: opzichter van de arbeiders in een gilde (16-17)

vee vee van de richel: het minste soort mensen (20)

veem 1 combinatie van leden van een waagdragersgilde, gewoonlijk 5 tot 10 leden; alleen in A. en Alkmaar (17-19)

veem 2 vennootschap uit het vorige veem ontstaan, die zich voor rekening van derden belast met de opslag van goederen en de expeditie ervan; oorspronkelijk alleen in A.; de kleuren van de hoofddeksels van de veembroeders zijn nog in de huidige namen terug te vinden (19-20)

veertig-persenter woekeraar, iemand die 40% winst neemt (19)

veiling in de veiling nemen of zetten: eigenlijk: iemand verkopen, waar hij zelf bij staat, in de maling nemen (20)

vendu op de vendu doen: gaan verkopen (20)

vennoot lid van een veem (1), veembroeder, veemgast (17)

verband enkel ---- : een rechtsgeldige beschikking waarbij de ouders bepalen dat de nalatenschap van hun kinderen in geval van vererving bij versterf, het schependomrecht zal volgen. Bij dubbel verband geldt in Amsterdam bovendien een verbod tot vervreemding der goederen (z.j.)

verbannen in een kinderspel: naar of bij 'het hok' zenden of 'uitstoten, verwijderen'. Dat spelletje heet (verlos-)verban je of verban; ook in Haarlem (z.j.)

verdoemen zich hinderlijk gedragen, zeuren, zaniken (20)

verse waar slachtafval, orgaanvlees, verkocht als honde- en kattevoer; volkstaal (19-20)

vest wijk nabij de wallen, veelal bewoond door het armste deel van de bevolking (17)

vestjesvolk eertijds naam voor het gepeupel dat de buitenrand van de stad, de achterburgwallen bewoonde (17)

Vianen naar ---- gaan wonen: gezegd van iemand die bankroet gegaan is; heeft te maken met het feit dat Vianen tot 1795 een vrijplaats was (19)

vier, de - kronen: eertijds een zeker kermisspel (18)

vier Embder: een vierstuiversstuk van Oost-Friesland (19)

vink vogel in het algemeen (ook in Maartensdijk) (19)

vinken kliekjes van vlees, klein gesneden en met uien, peper en azijn opgestoofd (19)

vinkenlap de rode binnenlap van de vang van een koe (bij slagers en hun klanten) (20)

visveem veem gespecialiseerd in de opslag van vis (20)

vlieger trekschuit met twee paarden, speciaal die tussen Utrecht en Amsterdam (19)

vlotschuit eertijds (voornamelijk te A.) zekere soort van zeer vlakke lichters, zonder boord en zonder mast, die alleen bovenop beladen werden en door bomen werden voortbewogen (17)

vrachtprijs, halve of volle - : gezegd van de vervoersbewijzen voor personen (20)

vreempje, een - : een logé(tje) uit een andere streek (Potgieter) (19)

vrij slib vrij drinken (20)

waagdrager werkman verbonden aan de waag en belast met het aanbrengen, opslaan, wegen , weer afleveren , enz., van de goederen waarvoor officiële weging verplicht gesteld is; er waren ook waagdragers verbonden aan de verschillende vemen (18-19)

waakmeester afdelingsbevelhebber bij de schutterij, brandwacht, burgerhopman (19)

waal elk van de met palen omgeven inhammen van het IJ, waarbinnen schepen in een veilige haven kunnen liggen (Marin); variant wel; nog als toponiemen: Oude Waal, Kromme Waal (in het Centrum van Amsterdam) (17-19)

waalgeld geld dat men de waalredders betaalt als men zijn schip in een waal oplegt (17-18)

waalredder man die de walen redt, dat is: opruimt en klaar houdt; ook toezichthouder over een waal (17)

waalsboom balk, boom waarmee men een waal of dok afsluit (17-19)

wal gegraven kanaal of gracht (Bredero); er is in Amsterdam altijd verwarring geweest van de woorden wal en gracht, of juist niet, getuige: >Een Amsterdamsche dienstmeid laat niets vallen van den wal in de gracht, maar van de gracht in den wal= (17-19)

waterman man die drinkwater verschaft of aan de man brengt; verkoper van drinkwater (19)

waterschip vaartuig om zout water voor de zoutketen aan te voeren, dan wel: vaartuig om zoet water naar de stad, de schepen of de bierbrouwerijen aan te voeren (17)

waterschuit vaartuig om zoet water voor brouwers aan te voeren; ook brouwersschuit genoemd (verouderd) (17) ook: vaartuig om zoet water als drinkwater aan te voeren; ook waterlegger en waterhaalder (19)

waterverkopers lieden die het met waterschuiten aangevoerde drinkwater doorverkochten (18)

wegspatten er vandoor gaan (20)

wepelaar eertijds iemand die bij afwezigheid van leden der ruiterwacht of nachtwacht de vervangende dienst verzorgde; noodhulp (18)

werkjongen jongen die als ingezetene van het weeshuis handwerk verricht; een jongen die vanwege zijn leeftijd nog geen werk verricht, is een schooljongen (Wagenaar) (18)

werkschuit eertijds platte met haken voortgeduwde schuit voor goederenvervoer; ook vlotschuit (17)

winter- Amsterdamse (ploot): uit Amsterdam afkomstige, door ploten van wol ontdane wintervacht van een schaap (18)

witpende tuimelaar: de naam van een postduif met witte slagpennen; een woord uit de terminologie van de Amsterdamse duivenmelker (Wolff en Deken) (18)

witte, iemand naar het - wammes brengen: iemand voor de schout brengen (ontleend aan de naam van een herberg in A., waar de schout zetelde) (17-18)

wittebroodskind jongeman uit deftige familie, die wegens slecht gedrag, op verzoek van zijn verwanten en voor hun rekening, met kennis van het gerecht, in het geheime tuchthuis geplaatst werd (17)

zeekievit bij poeliers voor scholekster (19

Literatuur
Berns, J. Hij zeit wat; de Amsterdamse volkstaal (uitbreidende bewerking van Daan), 's-Gravenhage 1993

Daan, J. Hij zeit wat; Grepen uit de Amsterdamse volkstaal, 2e druk, Amsterdam 1949

Gaalen, A. van Stadsplat; zes Stadsdialecten, Groningen 1989

Ginneken, J. van Handboek der Nederlandsche taal, deel 1, tweede druk, >s-Hertogenbosch 1928

Schatz, H. Lik op stuk; het dialect van Amsterdam, >s-Gravenhage 1987

Vangassen, H. Noordhollandse charters, Belgisch Universitair Centrum voor Neerlandistiek 1964

Winkler, J. Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, eerste deel, >s-Gravenhage 1874

Wolthuis, J. 'Amsterdamsche woorden', in Schoolwereld 1913-1914, 137-140. (ook in Holl. Revue 19, 1914, 221-225)

Wolthuis, J. 'Amsterdamsche woorden', in Vragen van de Dag 33 (1918), 271-281; 34 (1919), 765-776

Print deze paginaOmhoog