Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over het Nederlands

naar overzicht Artikelen

Welk Nederlands na 1992?


Lezing gehouden op het Congres "Het Nederlands na 1992" te
Amsterdam, donderdag 21 november 1991, 15.30 uur; verschenen in het Jaarboek 1991 van de Landelijke Vereniging van Neerlandici, 1991, blz. 36-57.

 

                                                 0.

 

Zelden is er van Overheidswege zoveel gezegd over de positie van het Nederlands binnen en buiten de grenzen als het afgelo­pen jaar, 1991. Aan kop ligt onze minister van Onderwijs en Wetenschappen die als hij meer even de kans krijgt, zijn visie en voornemens verkondigt in alle grote talen, zelfs in het Nederlands.

De overheid schijnt zich op dit punt dus echt te gaan bezinnen, ongetwijfeld mede aangespoord door mensen die bang geworden zijn door het magische getal 1992. Het is trouwens voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid dat enig volk zich in verband met een jaartal zorgen gaat maken over zijn taal. In andere landen met nog kleinere taalgemeenschap­pen, bijv. Denemarken, Zweden, Polen, enz. is van zo'n be­zorgdheid niets te merken. Misschien bij ons toch een soort schuldgevoel? Die bezorgdheid en vooral de maatregelen die men denkt te gaan nemen, illustreren trouwens een verbijsterend gebrek aan kennis van zaken en dat laatste is ook al weer typerend voor de Nederlandse situatie.

Er gaat eigenlijk geen week voorbij of er is ergens wel iets gezegd of geschreven over het Nederlands van nu. Neem het congres van het Genootschap Onze Taal, november 1991. Ook daar was minister Ritzen present met een pleidooi voor de beheer­sing van het Nederlands. Hij betoonde zich zeer verontrust over het gekonstateerde gebrek aan taalvaardigheid onder studenten.

Op 12 october 1991 sprak hij zelfs bij twee gelegenheden over het zelfde onderwerp. Een ervan was in Brussel. Daar ontvouwde hij tenoverstaan van de Vlaamse Raad, in het Neder­lands(!), de plannen die er bestaan binnen het kader van het samenwerkingsverband met België. Onder andere dit:

'Wij (dat wil zeggen het Comité van Ministers van de Neder­landse Taalunie) zetten ons gemeenschappelijk in om de volgen­de doelen te bereiken.

- Zorg voor een evenwichtige ontwikkeling van de Nederlandse taal, opdat deze taal in alle sectoren van de samenleving instrument van communicatie en wetenschap kan zijn.

De spelling, spraakkunst en terminologie krijgen daarbij in het bijzonder aandacht.'

De andere ministeriële 'doelen' laat ik rusten, want aan dit ene doeleind, dat min of meer van taalkundige aard is, heb ik mijn handen al vol. We weten natuurlijk niet wie onze minister deze gedachten ingefluisterd heeft, maar er staat in deze paar zinnen niet één substantief of adjectief waar ik geen vraagteken bij zou willen zetten. Dat heeft alles te maken met dat gebrek aan kennis van taal-zaken, waar ik hier­voor op doelde.

Ik bespreek een paar van mijn vraagtekens. Eerst bij de term ontwikkeling van de Nederlandse taal. Dat klinkt prach­tig, maar ik vraag mij af wat de minister zich hierbij voor­stelt. Mijn indruk als historisch taalkundige is nu juist dat er op de ontwikkeling van de taal nauwelijks invloed is uit te oefenen. Misschien zijn er in het geheel drie of vier gevallen aan te wijzen, van idiomatische aard dan nog, waar een sturing bij kan worden verondersteld of aannemelijk gemaakt, maar dat is dan ook alles. Ik kom op dit aspect van de zorg van de minister uitvoerig terug.

Nog onduidelijker is wat hij bedoelt met een evenwichti­ge ontwikkeling. Er zijn immers allerlei vormen van evenwicht denkbaar als het om taal gaat. Misschien bedoelt hij wel dat het Nederlands dat hem voor ogen staat evenveel zuidelijke als noordelijke particularismen moet bevatten, ongeveer volgens het idee dat de commissie van de Statenbijbel in het begin van de 17e eeuw hanteerde toen er nog geen voldoende uniform Nederlands bestond. 'Taalmenging' heet zo'n methode, die in de loop van de 16e en 17e eeuw door de zogeheten 'Grammatici' werd bepleit. Toen al een tot mislukken gedoemde onderneming.

Nog een ministerieel doel is dit: dat de taal  Instru­ment van communicatie en wetenschap kan zijn. Communicatiemid­del akkoord, maar 'kan zijn'. Wat dat betekent, is mij niet duidelijk. Er is toch al een Nederlands dat in alle sectoren van de samenleving communicatiemiddel kan zijn. Dat is het Standaard-Nederlands en dat kan altijd al communicatiemiddel zijn, daar hoeft het bovendien niet voor 'ontwikkeld' te worden. En volgens sommigen voldoet het in de huidige vorm ook al jaren. Maar misschien bedoelt de minister dat hij wil bevorderen dat steeds meer mensen Standaard-Nederlands gaan spreken. Of dat haalbaar is, daar heb ik zo mijn eigen mening over. Maar die komt straks.

Er staat verder nog dat spelling, grammatica en termino­logie (in deze volgorde) aandacht zullen krijgen.  Het eerste en het laatste kan ik nog begrijpen. De overheid vaardigt een nieuwe spellingswet uit en hoopt dat daar in elk geval in het onderwijs en op de krant de hand aan wordt gehouden. Een ingreep in het woordenboek, alias de terminologie kan ik me ook nog wel voorstellen.

Maar dat er ook iets aan de grammatica gesleuteld zou moeten worden, is volslagen irreëel. Dat we in het verleden zeiden: ze heeft daar ook geweest en tegenwoordig: ze is daar ook geweest, daar is geen minister aan te pas gekomen. 

En deze plannen zijn dan allemaal bedoeld om het hoofd te kunnen bieden aan de bedreigingen die ons Nederlands vanaf 1992 te wachten zouden staan[i].

       
              Dat brengt me terug bij het thema van dit Congres: het Nederlands na 1992. Aan de kwestie hoe de positie van het Nederlands na dat nu al beruchte jaar zal zijn, zitten min­stens twee kanten:  het Nederlands binnen de Rijksgrenzen en het Nederlands daarbuiten, d.w.z. het Nederlands zoals dat buiten onze grenzen bestudeerd en gestudeerd wordt. Het een hangt natuurlijk ten nauwste met het ander samen, maar het is toch vooral wat het Nederlands in het buitenland voorstelt en aan de andere kant wat ons van buitenaf bedreigt, wat het ontwikkelde publiek bezighoudt.

      Nu wil het toeval dat er geen ongelukkiger periode denkbaar is om het Nederlands buiten de grenzen te propageren en om te bevorderen dat het Nederlands naar buiten toe een sterke indruk maakt, dan juist het laatste kwart van deze eeuw. Maar ook voor het tot ontwikkeling brengen van het Nederlands binnen, wat men onder ontwikkeling dan ook verstaan wil, is het nu niet de tijd, nu niet meer de tijd, moet ik zeggen.

Dat is dan niet zozeer of in de eerste plaats een kwes­tie van geld, waarvan er tegenwoordig steeds minder beschik­baar is, althans voor bepaalde zaken, en ook niet een gevolg van een al dan niet vermeend gebrek aan buitenlandse belang­stelling voor de Nederlandse cultuur die gesignaleerd wordt. Die valt wel mee, is zelfs groter dan ooit.

Ongelukkig gekozen is het moment om het Nederlands te propageren ook niet vanwege het opengaan van de grenzen. Er is nog nooit een taal verdwenen door politieke oorzaken. Zelfs talen die men geprobeerd heeft stelselmatig uit te roeien, hebben het juist overleefd. Ik deel dan ook de optimistische visie van Minister d'Ancona  (zie haar toespraak in deze bundel) en geef haar nog een argument, van meer taalkundige aard, nl. dit: Zolang vrijwel alle Nederlandse ouders hier hun kindertjes vanaf de geboorte in het of een Nederlands toespre­ken, wordt het Nederlands voor hen vanzelf eerste taal en loopt onze taal geen enkel gevaar. Dat meent zelfs Prof. De Swaan. Dat is overigens de enige verstandige gedachte die hij over de Nederlandse taalsituatie naar voren heeft gebracht, in het artikel getiteld 'Het Nederlands in het Europese talen­stelsel', in de bundel Perron Nederland, verschenen in 1991. (knap dat hij kans ziet over dit onderwerp te schrijven zonder er ook maar een (Nederlands) artikel over gelezen te hebben.)

De crisissituatie waarin het Nederlands volgens sommigen verkeert, moeten we niet buiten onze grenzen zoeken, maar erbinnen. Daar is een ontwikkeling gaande, een onstuitbare natuurlijke ontwikkeling die voor bepaalde soorten van het Nederlands desastreus kan zijn, in elk geval voor één soort, nl. het Standaard-Nederlands.

 

                                                  1.

 

Dat het met de Nederlandse dialecten slecht gaat, daar hebben ons de dialectonderzoekers en sociolinguïsten wel van over­tuigd. Trouwens ook de dialectsprekers zelf is het al lang opgevallen. Van de oude dialecten gaat in snel tempo een heleboel verloren. Met dialecten bedoelen we dan de talen die een beperkt bereik hebben, geen schrijftaal-traditie kennen en gesproken worden door mensen die geen Standaardtaal geleerd hadden of hebben. In het algemeen talen waar je aan kunt horen uit welke plaats of gebied iemand afkomstig is en soms ook wat zijn maatschappelijke rang is.

Dat afkalven van al die specifieke dialecten is trouwens niet iets van de laatste jaren. Ikzelf beschouw de eeuwwisse­ling altijd als het eindpunt van een lang proces van diverge­ring waardoor de talen van de wereld steeds meer van elkaar gingen verschillen. Er wordt wel gezegd dat er zo'n 5000 natuurlijke talen zijn, maar als je bepaalde criteria han­teert, is het eigenlijk zelfs nog een veelvoud van 5000. Hoe zijn die er gekomen? Het is niet waarschijnlijk dat er op 5000 plaatsen op aarde tegelijkertijd en spontaan talen zouden zijn ontstaan, los van elkaar. Aan de ene kant zijn er wel een aantal universele taalverschijnselen die verband houden met de menselijke natuur, in het bijzonder met de eigenschappen van het menselijk brein en die daarom misschien wel aangeboren zijn; en dat zou dan de verklaring kunnen vormen voor al die wereldwijde taal-overeenkomsten. Maar aan de andere kant zijn er weer zoveel kleine onderlinge overeenkomsten tussen bepaal­de groepen talen en groepjes talen dat die zeker een tijd lang nauw kontakt moeten hebben gehad of zelfs eenzelfde voorstadi­um moeten hebben gehad.

En het zal dan op aarde wel niet echt met één gemeen­schappelijke oertaal begonnen zijn, maar dat de huidige ui­terst gedifferentieerde situatie het resultaat van een immens divergeringsproces moet zijn of van een aantal van die proces­sen, daarover kan geen twijfel bestaan. Uiteindelijk vormen dan de dialecten het allerlaatste stadium van deze ontwikke­ling.

Dat proces van steeds verder uit elkaar groeien is nu, volgens schrijver dezes dus, sinds ongeveer 1900, veranderd in het omgekeerde. In de meeste landen en gebieden zien we bijv. dat dialecten en andere beperkt gebruikte talen steeds meer op elkaar gaan lijken en allerlei elementen, bepaalde manieren van uitspreken, woordvormingsregels, e.d.,  van elkaar overne­men. Dat ze steeds meer op elkaar gaan lijken, is trouwens nog vaker een gevolg van het overboord zetten van al te bijzondere kenmerken. Elementen waarin ze het sterkst van elkaar ver­schillen, verdwijnen het eerst, of worden het eerst opgegeven. Ik formuleer het ook  maar even zo, want het is toch een proces, waarvan taalgebruikers zich meestal toch wel enigszins bewust zijn. En tegelijkertijd nemen al die lecten steeds meer elementen uit het Standaard Nederlands op, daarnaast of soms daarvoor in de plaats. Regiolecten en dialecten schuiven mede daardoor steeds verder op in de richting van de Standaardtaal.   

Geen wonder dat een van de belangrijkste onderzoeksthe­ma's in de dialectologie momenteel is het onderzoek van de verdwijnende dialecten. Nieuwe begrippen als 'dialectbehoud, dialectnivellering en dialectverlies' illustreren dat; zie bijv. ook het bijzonder lezenswaardige themanummer 'Dialect­verlies - Dialectbehoud' van het tijdschrift Taal en Tongval jrg. 38 (1986). Uit alle onderzoeken blijkt dat vrijwel alle dialecten zich ontwikkelen in de richting van de Standaard­taal, door stap voor stap maar gestaag vooreerst alle zoge­naamde primaire dialectkenmerken op te geven. Als resultaat van deze ontwikkeling ontstaan zo een aantal 'regiolecten' (Hoppenbrouwers, 1990: 84). Men kan het zich zo voorstellen dat er een soort taal-continuüm is, met aan het ene einde de dialecten en aan de andere kant de uniforme Standaardtaal. Dialectnivellering kan op dat taal-continuüm worden voorge­steld als een soort opschuiven in de richting van de Stan­daardtaal. Regiolecten vertegenwoordigen zo bezien al een volgend stadium. Men verwacht dat dat opschuivingsproces een voortgaand proces is en dat uiteindelijk iedereen hetzelfde Nederlands zal spreken.

              Over de manier waarop de dialecten zich in de moderne samenleving ontwikkelen bestaat eigenlijk weinig verschil van mening meer, ook al omdat iedereen het kan observeren. Maar dat er ook iets met de Standaardtaal aan de hand is, is nog niet vaak opgemerkt en er zijn maar weinig taalkundigen die het standpunt huldigen dat een bovengewestelijke Standaardtaal goede kans maakt nooit bereikt te zullen worden. Niettemin ondergaat de Standaardtaal, ik bedoel natuurlijk de gesproken Standaardtaal, dezelfde soort ontwikkeling als de oorspronk­elijke dialecten, namelijk een verschuiving van de uiterste positie in het taalcontinuum in tegenovergestelde richting, de richting op van de regiolecten. De dialecten ondergaan dus een proces van convergentie en geven op wat hen teveel van elkaar scheidt en onderscheidt, de Standaardtaal divergeert door steeds meer elementen uit allerlei soorten 'lecten' op te nemen of door ruimte te geven aan 'natuurlijke' veranderingen die voorheen tegengehouden of tegengegaan werden.

Voordat ik nu verder aandacht ga geven aan wat er met de Standaardtaal gebeurt, moet ik eerst twee termen of benamingen wat nader toelichten. De eerste is taalverandering.  Vaak wordt gedacht dat taalverandering een kwestie is van het opnemen van nieuwe woorden, en dan natuurlijk woorden uit andere talen. Toch is dat geen taalverandering in eigenlijke zin, het is eerder een geval van cultuurverandering, want al die nieuwe woorden vertegenwoordigen vaak evenzoveel nieuwe  voorwerpen of zaken. En eigenlijk is het dus meer een onder­werp voor een cultuurhistoricus dan voor een taalkundige, het vinden van een antwoord op een vraag als: wanneer kwam hier voor het eerst een benaming voor de etensvork voor?  Want de opkomst van zo'n woord moet ten nauwste verband gehouden hebben met de opkomst van de gewoonte om met een vork te eten. Met andere woorden het tijdstip waarop voor het eerst de naam of eventueel de namen voor de 'etensvork' in het Nederlandse taalgebied voorkwamen, is een indicatie voor het tijdstip waarop de vork voor het eerst gebruikt werd. Nu is een van de oudste namen in ons taalgebied het Franse fourchette, en varianten daarvan. Daar kunnen we dan tegelijk aan zien dat het eten met een vork uit Frankrijk overgenomen is, en daar dus ouder moet zijn dan hier. Het gewone woord vork is nog ouder; het komt uit het Latijn en was eerst de naam voor een soort vork die in de landbouw gebruikt werd voordat er de etensvork mee werd aangeduid. Maar aan de taal hebben deze ontleningen feitelijk niets veranderd.                        

De term taalverandering reserveer ik dus in navolging van wat gebruikelijk is in de taalkunde, voor verandering in het systeem, in de grammatica van een taal: de uitspraak van bepaalde spraakklanken, een verandering van woordstructuur, een andere volgorde in de zin, het gebruik van een ander hulpwerkwoord dan voorheen, enz.. En dit soort veranderingen bedoel ik ook als ik het heb over verandering van de Stan­daardtaal.     Nu dit laatste woord en wat ermee bedoeld wordt.

  

                                                  2.

 

In Nederland werd of wordt 'standaardtaal' of, met de oudere benaming, Algemeen Beschaafd Nederlands, meestal gedefinieerd zoals de Deen Otto Jespersen dat deed. Een van de belangrijk­ste Nederlandse taalkundigen uit het recente verleden, C.B. van Haeringen, was een bekend verdediger van Jespersens opvat­ting. Die luidde in de 'aangepaste' vorm die Van Haeringen in 1924 presenteerde: 'Beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is.' (Van Haeringen 1949: 9). Uit deze omschrijving blijkt dan Van Hae­ringen persoonlijke variatie wel acceptabel vond, maar geogra­fische juist niet.

In veel schoolboeken e.d. en aan veel opleidingen werd ook de noodzaak of het belang of zelfs het alleenrecht van zo'n Standaardtaal zonder variaties gepropageerd, maar nooit ter discussie gesteld, omdat iedereen het de normaalste zaak van de wereld vond. Deze opinie, die van een smetvrij Standaard-Nederlands, was toen Van Haeringen hem formuleerde trouwens al honderd jaar oud. De eer als eerste de gedachte geuit te hebben, komt niet eens aan een taalkundige toe, zelfs niet aan Jespersen, want in 1828 was het burgemeester Van der Felz van Epe die welhaast letterlijk hetzelfde betoogde, nl. dat (en nu volgt een citaat) 'het evenwel een vereischte is dat, om eene goede zuivere taal te hebben men die behoort uit te spreken zo als dezelve geschreven wordt zonder te kunnen horen in welke Streek des Lands iemand thuis behoort" (Geci­teerd naar Daan 1989: 198). De enige kritische kanttekening die men bij deze opmerkelijke uitspraak kan maken, is dat de heer Van der Felz ten onrechte de schrijftaal belangrijker vond dan de spreektaal, maar daar was hij dan ook burgemeester voor.

Maar zo'n Standaardtaal waaraan je niet kunt horen waar hij of zij (zeggen we er in 1991 bij) vandaan komt, is in Nederland in het algemeen gesproken nooit werkelijkheid gewor­den. De schatting in 1951 was dat 3% van de Nederlanders dat ideaal toen min of meer bereikte (Kloeke 1951:30) maar dat percentage is volgens anderen tegenwoordig nauwelijks hoger. Wie er een beetje op let, kan aan de meeste Nederlanders horen waar ze vandaan komen. Aan Groningers, Limburgers, Brabanders, Zeeuwen, maar ook aan Hollanders, zelfs aan sprekers uit de Randstad. Ja, ook aan deze laatsten. Dat wordt wel eens over het hoofd gezien, omdat hun regionalismen het tot Standaard­taal gebracht hebben en dan geen regionalismen meer schijnen te zijn.


In de praktijk betekent de opvatting van Standaardtaal, zoals Van Haeringen die in 1924 formuleerde, dat alleen in de provincies Holland beschaafden wonen, in feite omdat die gebieden door hun economisch overwicht hun taal hebben weten te ontdoen, niet van geografisch bepaalde kenmerken, want die zijn er natuurlijk ook, nog steeds, maar van een daarmee verbonden negatief waarde-oordeel. Aan de andere kant kunnen we vaststellen dat het Nederlands van personen die elders geboren en opgevoed zijn, nog steeds niet de daar voorkomende kenmerken verwisseld heeft voor die van de Hollanden. En de vraag is of dat nu nog wenselijk geacht wordt, gezien de veranderde kijk van de deskundigen op wat Standaard-Nederlands is of zou moeten zijn.

Enkele jaren geleden rees in de werkgemeenschap Dialec­tologie van de Stichting Taalwetenschap het plan voor een breedgeoriënteerd onderzoek naar de normen, die er bestaan voor die Standaardtaal. De gedachte was, veel meer dan vroeger, dat een Standaardtaal niet, zoals Jespersen en in zijn voetspoor Van Haeringen het definieerde, een taal moest zijn waaraan niet te horen is waar iemand vandaan komt. Men koos voor een pragmatische opstelling en wilde gaan inventari­seren welke regionalismen voor een groep beoordelaars nog acceptabel zijn en welke niet. Zo'n plan illustreert een belangrijk feit, nl. dit dat een Standaardtaal in de oude zin des woords volgens deze taalkundigen een onhaalbare zaak is, sterker nog dat de tolerantie ten aanzien van wat afwijkt zich blijkbaar zo sterk ontwikkeld heeft, dat de kansen op zo'n Standaardtaal daarmee verkeken zijn.

Want wie meent dat een taal met allerlei geaccepteerde variaties kan functioneren als Standaardtaal, vergist zich naar mijn mening. Een Standaardtaal, zelfs als ideaal, is alleen een realistisch concept, bij de gratie van uniformiteit of homogeniteit. Variatie is strijdig met dat idee  en dat­zelfde geldt voor verandering. Het is of Jespersen of niets. Een Standaardtaal die steeds meer toelaat, is geen standaard­taal meer. Die taal bevindt zich op een hellend vlak en is bezig zichzelf - als standaard - op te heffen.  

 

                                                  3.

 

Mijn vakgenoten voorzien dus een steeds verder naar en in elkaar schuiven van dialecten e.d. en tegelijk een beweging in de richting van de Standaardtaal, en ik geloof dat ze dat goed zien, maar aan de andere kant constateer ik dat wat Standaard­taal had moeten worden of blijven, zelf door een steeds ster­ker wordende differentiëring verder opschuift in de tegenover­gestelde richting, dus naar de regiolecten en de daarmee vergelijkbare taalvariëteiten toe. Die differentiëring is overigens alleen mogelijk doordat de tolerantie of eerder nog de onverschilligheid ten aanzien van ons taalgebruik steeds groter wordt. Deze Algemene Omgangstaal, die ontstaan is uit de eigenlijke Standaardtaal, zich daarvan heeft losgemaakt enerzijds en de zgn. lecten anderzijds bewegen zich naar elkaar toe, de eerste door verder te divergeren, de lecten door een convergeringsproces. De ideale, onvervalste Stan­daardtaal hoeft daardoor nog niet radicaal te verdwijnen, maar zal steeds meer een marginale rol gaan spelen.


Er ontstaat door de beschreven ontwikkeling iets wat nu nog een overgangsgebied kan heten, maar wat over enige decen­nia wellicht het enig overgebleven deel van het befaamde continuüm zal zijn. Een gevolg van een ontwikkeling waardoor de uitersten van dat continuüm steeds minder belangrijk wor­den, het midden daarentegen steeds meer gewicht krijgt.  Wie nu nog meent dat er ooit een algemeen aanvaarde en gesproken Standaardtaal zal komen in de accentloze zin van het woord, is wel heel onrealistisch. Het onderzoeksproject waarvan boven sprake was, deelt dit standpunt, maar gaat er vervolgens van uit dat de strakke norm van de Standaardtaal vervangen moet worden door een meer genuanceerd stelsel van erkende aanvaard­baarheidsnormen voor het Nederlands. Zo'n normenstelsel zou dan discriminatie of beoordeling op grond van accent terug­dringen of onmogelijk maken. Maar de vraag is wie op zo'n normenstelsel zit te wachten en er zich aan zal houden, afge­zien dan nog van de vraag hoe zoiets in de praktijk zou moeten functioneren.

In feite is de ontwikkeling van beide uitersten van het taalcontinuüm richting centrum het gevolg van een soort depo­larisatieproces. Toen de oorspronkelijke dialecten nog volop functioneerden en intact waren, vormden zij een scherp con­trast met de Standaardtaal. Dat contrast kon daarom gemakke­lijk blijven bestaan. Vanaf de tijd dat de dialecten hun extreme eigenschappen gingen verliezen, verdween ook het belang van een contrasterende Standaardtaal of was dat belang in elk geval niet meer zo nadrukkelijk aanwezig. Het evenwicht was verstoord. En zo zien we beide uiteinden spiegelbeeldig bewegen, naar elkaar toe, op zoek naar een nieuw evenwicht.

 

Dan nu eerst wat algemene verschijnselen die de verande­ring van de Standaardtaal of wat als zodanig zou moeten gel­den, dus eigenlijk de Algemene Omgangstaal, illustreren.

In de eerste plaats is er het ook al door anderen gesig­naleerde verschijnsel dat er een groot contrast is tussen het Nederlands zoals dat ongeveer 50 jaar geleden door de radio werd uitgezonden en het Nederlands dat daar vandaag de dag te horen is. Hier kan ook wel een rol gespeeld hebben dat we bij oudere radioteksten te maken hebben met geschreven Nederlands. Maar dan is des te verrassender dat er een eveneens opvallend verschil is waar te nemen tussen gesproken Nederlands van een jaar of 25 geleden en het Nederlands van dezelfde persoon nu.

Dat is goed te konstateren bijv. dankzij een rubriek van Radio Noord-Holland enige tijd geleden, waarin reportages uit het jonge verleden worden herhaald, als ze interessante ge­beurtenissen betreffen. Zo was er een reportage van de opening van het geruchtmakende weeshuis van Aldo van Eyck, nu ruim dertig jaar geleden. Reporter was Henk van Hoorn, die nog steeds radio (en TV-) werk doet. Opvallend was dat zijn spraak toen zoveel meer verzorgd zelfs een beetje 'bekakt' was, vergeleken met zijn spraak nu. Een ander opmerkelijk aspect was, dat ik me niet kon herinneren dat ik dat toen ook vond. M.a.w. ook mijn mening is ondertussen meegeëvolueerd2.

Dat geldt natuurlijk voor iedereen. Maar het betekent wel dat de meeste taalverandering sluipenderwijs optreedt en pas aan het licht komt als we bijvoorbeeld eens een opname van onze eigen spraak van bijv. 30 jaar geleden konden horen. De verhouding van ons oordeel tot onze eigen spraak is wel de­zelfde gebleven, maar in abolute zin zal er zeker een ver­schuiving hebben plaatsgevonden. Met andere woorden zonder hulp van de recorder of andere vormen van registratie is geen objectieve uitspraak over de eigen taalverandering mogelijk.


 Nu wat meer details over veranderingen van de Algemene Omgangstaal, die dus feitelijk geen standaardtaal is omdat hij niet 'standaard' is. Verschillende taalkundigen hebben er al op gewezen dat die taal meer en meer allerlei fonologische en morfologische varianten uit de stedelijke dialecten van de Randstad heeft opgenomen.  Als zodanig kan beschouwd worden de gediftongeerde uitspraak van /e./ en /o./ (gekeiken, gebou­den), die door Hinskens (1985) gesignaleerd is en die door Van der Horst wordt genoemd in Vrij Nederland van 2 februari 1991. Zie ook het onderzoeksverslag Cassier en Van de Craen, waarin geconcludeerd wordt "dat de diftongering van (e) en (o) even­als de diverse realiseringen van de r zonder meer in het standaardnoordnederlands zijn doorgedrongen." (Cassier en Van de Craen 1986:66). Zij bedoelen, in mijn terminologie, de Algemene Omgangstaal.

Een andere vocaal die aan het veranderen is in de taal van beschaafden, is de diftong die uit de lange hoge vocaal /i./ is voortgekomen. In het echte Standaard-Nederlands is [εi] er de representant van: blijven, tijd, kijken, enz.  Steeds vaker is tegenwoordig een duidelijke verlaagde diftong te horen die in de buurt komt van de Engelse en Duitse [αi] (blaiven, taid, kaiken). En dat niet alleen op de pont naar Amsterdam-Noord, van ouds het stadsdeel waar voornamelijk mensen uit de laagste klassen wonen (en ik dus, om een en ander waar te nemen!!), maar evengoed in het centrum van de stad, aan de Universiteit; overigens is die verlaging van de [εi] in alle gradaties waar te nemen3.

Dit soort verlaging is indertijd door Labov als een 'natuurlijke' tendens gekwalificeerd, dat wil zeggen, een verandering die als de omstandigheden gunstig zijn, in elke taal kan optreden (Labov 1972; geciteerd Jansen 1978). Beter is misschien te zeggen: als er geen belemmeringen zijn, zoals een geringe waardering voor het eindresultaat. Dat in dit geval de natuurlijke ontwikkeling van de diftong steeds alge­mener gaat doorzetten, is een aanwijzing temeer dat de taalge­bruikers er nu anders tegenover staan.

Waardering voor iemands taalgebruik hangt vooral af van de manier waarop hij of zij de klinkers uitspreekt. Dat houdt dan weer verband met de grote speelruimte die er in het  spraakkanaal is voor de uitspraak van klinkers is, veel meer dan bij medeklinkers. Bij het uitspreken van bijv. een k of een p, is er niet veel te variëren; alleen bij de r bestaan verschillende goed te onderscheiden varianten, de r en de R en daar waren in het verleden dan ook waarde-oordelen aan verbon­den. De R was chique, de r gewoon, of logopedisch verantwoord. Vergelijk dat eens met het ruime scala dat bij klinkers be­staat: jae, jaa, jao. Toch zijn er wel veranderingen te noemen die medeklinkers betreffen.

             In de gesproken taal van westelijk Nederland bijv. zijn vormen als nie, da, as, effe, vinne, enz. steeds vaker te horen in plaats van niet, dat, als, even, vinden, enz. Zelfs in radio- en TV-programma's die een Randstedelijke signatuur dragen is dat het geval. Anderzijds schijnen personen die een beschaafde zachte g produceren niet langer door alle omroepen geweerd te worden  (aanvankelijk vooral door de Katholieke Radio Omroep, maar die deed dan ook op zijn manier mee aan de katholieke emancipatie). Overigens kan het niet om estetische redenen zijn dat het randstedelijke equivalent, waar zelfs de beste moderne microfoon niet tegen bestand is, meer in aanzien staat dan de zuidelijke.

Dan is er nog de d tussen klinkers. Ik konstateer een toenemend aantal uitspraken als goeie, houwe, rijje, bij een type spreker dat die vormen vroeger angstvallig vermeed.

Andere vormen van verandering in de Algemene Omgangstaal die meer en meer geaccepteerd blijken te worden, betreffen de paradigma's van werkwoorden en pronomina. De tijd is niet ver meer dat het pronomen hun als subject de normale vorm wordt en dat ze de status van 'deviant' krijgt (De Rooij 1990: 140-141). Het is in elk geval een kwestie die in taalkundige kring sterk de aandacht heeft.

Hetzelfde verwacht ik ten aanzien van hij heb  in plaats van hij heeft. En misschien is het bij deze vorm al verder, want steeds vaker hoor ik hem gebruiken door personen van wie je het niet zou verwachten: ze heb, hij heb  en dergelijke. En dan heb ik het nog alleen maar over de keren dat het me opge­vallen is. Hoogstwaarschijnlijk zijn het er veel meer en misschien heb ik zelf ook al eens een bijdrage geleverd aan de opmars van hij heb, want het is iets waarvan je je tijdens het spreken niet bewust bent. Bovendien is het een verandering die tot taaleconomie leidt, immers heb zou dan uiteindelijk de enig overgebleven enkelsvoudsvorm zijn van hebben  zijn en daar is natuurlijk geen redelijk argument tegen in te brengen. Merkwaardig is toch dit dat hij heb veel minder de aandacht trekt van taalcritici dan hun hebben.

Al lang gewoon, al lijkt het gebruik de laatste tijd nog sterk toe te nemen, is je kan naast een ouder je kunt. Daar is dat stadium dus al bereikt: ik kan, jij kan, zij kan.

In oorsprong zijn al deze vormen als sub-standaard te beschouwen, afkomstig als ze zijn uit de steden in het westen, maar de laatste tijd dringen ze door in dialecten en regiolec­ten over het hele land, wellicht omdat ze daar opgevat worden als 'standaard-vormen'. Want we horen die vormen juist bij dialectsprekers als ze de bedoeling hebben Nederlands (=Standaard-Nederlands) te spreken (De Rooij 1990: 140).  En wat meer zegt, ook als ze dialectspreken. Dat is alweer een stap verder op de weg van de volledige versmelting of osmose van dialect en omgangstaal.

In 1971 publiceerde Van Haeringen een artikel waarin hij verschillende veranderde en geaccepteerde uitspraakgevallen van het Standaard-Nederlands behandelde. Het betreft de al genoemde gevallen van ik  vin voor ik vind, ik wor voor ik word en vormen die hun intervocalische d  verloren hebben: rijen, houwen enz. Aardig is dat hij deze vormen in 1924, het jaar van zijn artikel 'Eenheid en nuance in beschaafd neder­landse uitspraak', nog onacceptabel vond.

Illustratief voor de ontwikkeling van het Nederlands is het karakter ervan in steden buiten de Randstad. Op dit ogen­blik loopt er een onderzoeksproject in het Limburgse Heerlen. Object van dat onderzoek is het 'Standaard-Nederlands' daar, zoals het gesproken wordt door personen van wie de ouders van buiten Limburg komen. Immers, het was ons duidelijk geworden dat ook het Nederlands van deze personen een sterke Limburgse inslag had, zelfs als ze nooit een woord dialect geleerd hadden. En nog veel sterker is dat natuurlijk het geval in het Nederlands van dialectsprekers. Het lijkt mij ondenkbaar dat er ooit een Nederlands in die provincie mogelijk is zonder Limburgismen in intonatie en assimilatie, om maar enkele hardnekkige verschijnselen te noemen.

De keuze is indertijd op Heerlen gevallen om verschil­lende redenen. In de eerste plaats is er geen stad in Neder­land, Eindhoven misschien uitgezonderd, waarvan de bevolking in zo korte tijd zo hevig gegroeid is: van 5000 in 1900 naar 50000 in 1930. 55% van de nieuwe bewoners is van buiten de provincie. De tweede reden is dat het originele dialect van Heerlen sterk verschilde van het Standaard Nederlands, waard­oor penetratie van dialectkenmerken in de Standaardtaal des te duidelijker zou zijn. Maar natuurlijk doen zich elders soort­gelijke ontwikkelingen voor, met als gevolg evenzovele varian­ten van de Standaardtaal of eigenlijk dus de Algemene Omgangs­taal.

 

                                                  4.

 

De huidige positie van de Standaardtaal verschilt in hoge mate van wat er in een betrekkelijk recent verleden nog ver­wacht werd, o.a. gelet op de rol die het onderwijs zou spelen bij de verbreiding van de Standaardtaal (Daan 1989). Want we verkeren nu in de vreemde situatie dat een uniforme Standaard­taal of iets wat daar in de buurt komt, verder weg lijkt dan ooit, ondanks een goed georganiseerd onderwijsstelsel en goede docenten. Daar komt bij dat nog nooit zijn zoveel mensen in theorie in de gelegenheid geweest zijn Standaard Nederlands te horen, door de extreme mogelijkheden die dat onderwijs biedt en verder ook door het omvangrijke apparaat van radio en TV. In het verleden immers waren deze laatste en in het verre verleden natuurlijk alleen de eerste het medium bij uitstek van de Standaardtaal.

Die situatie is nu totaal anders.  Door een bijzonder liberale omroeppolitiek heeft nu vrijwel iedereen de mogelijk­heid tot het uitzenden van wat ook maar. Daar wordt op gigan­tische schaal gebruik van gemaakt.  Op dit ogenblik bestaat er al een groot aantal locale en regionale omroepen, die meestal in meer of mindere mate het dialect (of regiolect) als voer­taal hanteren. Er komen er bijna dagelijks bij. Zij tonen een ware regenboog van varianten van het Nederlands en demonstre­ren dat elk soort Nederlands nu acceptabel is en klaarblijke­lijk geaccepteerd wordt, in elk geval door de meerderheid van de bevolking.  50 jaar geleden was zoiets ondenkbaar; de radio werd geïdentificeerd met de Standaardtaal. Iedereen die voor een microfoon moest spreken, veranderde zijn spraak op diverse manieren, bewust, maar meestal onbewust. De gedachte dat het spreken in een microfoon een speciaal soort Nederlands ver­eist, is nog niet helemaal verdwenen, in het bijzonder niet bij onze nationale omroepen, maar zelfs daar zijn tekenen van een mentaliteitsverandering hoorbaar, o.a. aan geografisch determineerbare variëteiten4.

Deze ontwikkeling van een min of meer uniforme Stan­daardtaal naar een breed spectrum van (geaccepteerde) varië­teiten, in feite de afwezigheid van een echte Standaardtaal dus, is geen exclusief Nederlandse zaak, al lijkt Nederland er toch wel in voorop te lopen. Dat ook in andere taalgebieden soortgelijke ontwikkelingen aan de gang zijn, bleek op het Colloquium over 'Dialect en Standaardtaal' dat in oktober 1990 in Amsterdam werd gehouden.

Ik heb in verschillende lezingen ook opmerkingen aang­etroffen die goed aan sluiten bij het idee van een divergeren­de of eigenlijk verdwijnende Standaardtaal. Zo eindigt Trud­gill zijn abstract met de constatering dat in Engeland valt waar te nemen dat allerlei niet-Standaardaccenten met een laag prestige in openbare teksten en contexten verschijnen waar vroeger alleen Standaardtaal gevonden werd.

Ook de voordracht van Hanssen die handelt over de situa­tie in Noorwegen bevat elementen die herinneren aan de Neder­landse. In sommige opzichten is de ontwikkeling in Noorwegen verder dan die in Nederland. Hanssen maakt duidelijk dat de Noren een groot aantal regionale en sociale dialecten gebrui­ken, die een hoog aanzien genieten in de samenleving. Mensen die van het ene eind van het land verhuizen naar het andere, blijven hun eigen variëteit spreken.  Men kan dat constateren in nationale radio- en TV-programma's, bijv. in Nieuwsbulle­tins. Er is alleen een groot verschil met Nederland, nl. dat er in Noorwegen niet een door iedereen aanvaarde Standaardtaal is, of zelfs geweest is. Er is wel een geschreven Standaard­taal, met veel variatie.  Hanssen heeft geobserveerd dat de meeste vernieuwingen die in de Noorse dialecten optreden niet van die Standaardtaal vandaan zijn, maar afkomstig zijn van andere dialecten (Hanssen in: Van Leuvensteijn (te verschij­nen)).

 

                                                  5.

 

Wat zijn er nu de oorzaken van dat de rol van die uni­forme Standaardtaal is uitgespeeld en dat die Standaardtaal zijn terrein verloren heeft aan de Algemene Omgangstaal? In de eerste plaats noem ik het onderwijs zoals dat aan de jongste generaties, op basis- en middenschool, wordt gegeven wat betreft het Nederlands. Vooral de houding van de docent is hier van groot belang. Gedurende de laatste decennia heeft in het onderwijs een ingrijpende verschuiving van de belangstel­ling plaats gevonden, die de aandacht voor het taalsysteem en de externe regels van de taal sterk heeft verminderd en dien­overeenkomstig natuurlijk het aantal lesuren. Het duidelijkst zien we dat als het gaat om de spelling. Het vermogen, ja zelfs de wil om kinderen spellingonderricht te geven schijnt vaak volledig afwezig. Gevolg is dat iedereen schrijft volgens zijn eigen systeem of gevoel5.


Ook op andere terreinen die zorg en oefening vereisen, laat het onderwijs verstek gaan. Neem de uitspraak. Nooit blijkt ergens, uit schoolprogramma's, rapportages of verslagen dat aan de uitspraak systematisch aandacht besteed wordt.  Een ander opmerkelijk gebied van de taal dat 'leren' vraagt is dat van het idioom, zoals de vaste verbindingen tussen twee woor­den of woordgroepen van een verschillende categorie; bijv. een werkwoord met zijn vaste voorzetsel. Herhaaldelijk treft mij dat jongeren daar niet in bedreven zijn, eenvoudig omdat het ze niet geleerd is. Denk aan al die invuloefeningen van vroe­ger, die tot doel hadden jonge taalgebruikers vaste uitdruk­kingen te leren. Onderwijsdeskundigen karakteriseren de inhoud van het moedertaalonderwijs aldus:  tegenwoordig wordt op scholen van elk niveau veel meer ruimte gereserveerd voor 'communicatief' gericht onderwijs dan voor 'deelvaardigheden'. Met dit laatste worden eigenlijk alle concrete zaken bedoeld die je van buiten moet leren. En het spijt me te moeten con­stateren dat dat onderdeel in de plannen van Mevr. d'Ancona niet voorkomt, wel dat communiceren en de literatuur. Ik zelf heb op school nooit geleerd te communiceren, maar wel te formuleren en daar ben ik nog altijd blij om6.

Niet dat de gevolgen van deze verschoven belangstelling naar de communicatie onmiddellijk een Standaardtaal kunnen ondermijnen, maar ze komen voort uit een houding die wel grote gevolgen heeft voor de Standaardtaal.

Verder kan 't niet anders of het grote aantal kinderen van allochtone ouders gaat gevolgen hebben voor het karakter van het Nederlands. Het is niet waarschijnlijk dat deze kinde­ren ooit een Nederlands zullen gaan spreken als een native-speaker uit een milieu waar vanouds uitsluitend Standaard-Nederlands gesproken is of een speciaal soort Standaard-Neder­lands, als dat van bijv. de heer Bolkestein. (Hij zal toch niet bedoeld hebben dat al die buitenlanders moeten gaan praten zoals hij; vreselijk). Naar mijn mening is deze bevol­kingsgroep een bijzonder belangrijke factor die het spectrum van het aanvaardbare en dus aanvaarde Nederlands enorm zal verbreden.

De andere kant van de medaille: gegeven een maatschappij met een grote tolerantie ten opzichte van allerlei variëteiten van omgangstaal, wat moet een onderwijzer dan doceren als de juiste vorm. Eigenlijk is het niet verwonderlijk dat docenten die geconfronteerd worden met zoveel verschillende mogelijkhe­den, die allemaal min of meer geaccepteerd zijn, niet weten wat te onderwijzen, en wat te veroordelen of goed te keuren.  Je kunt er dan maar beter het zwijgen toe doen en de beschik­bare tijd besteden aan communicatie of, bijv. literatuur, schijnt men wel eens te denken. Opmerkingen ter verbetering maken over iemands uitspraak was vroeger pijnlijk, tegenwoor­dig maak je je er meestal belachelijk mee.

 

                                                  6.

 

Al deze min of meer geobserveerde verschijnselen illus­treren in feite een belangrijke verandering in onze samenle­ving, die grote consequenties heeft voor een taalsituatie die het product is van het verleden. De staat der Nederlanden mag dan in naam een van de oudste democratieën van de wereld zijn, dat betekent niet dat iedereen altijd het gevoel of de erva­ring had in een democratie te leven. Die situatie is nu gron­dig gewijzigd in die zin dat de meeste inwoners van Nederland er wel van overtuigd zijn dat ze rechten hebben en dat mensen niet alleen als gelijken worden geboren, maar tot op zekere hoogte ook als gelijken kunnen leven. En ook het grote percen­tage Nederlanders dat tevreden blijkt te zijn met werk en woning, zegt veel.

In zekere zin is de huidige vrijheid die zich bij het spellen manifesteert, al min of meer symptomatisch voor dat idee van gelijkheid. De samenleving van nu heeft blijkbaar moeite met regels en normen die hun bestaansrecht alleen maar schijnen te ontlenen aan het feit dat het regels en normen zijn. Deze nieuwe houding die zich op velerlei terrein open­baart, kan ik niet los zien van de nu al haast legendarische jaren 60. Deze revolutionaire periode  heeft een belangrijke mentaliteitsverandering teweeg gebracht die - te recht of ten onrechte misschien - een groot aantal beregelde vanzelfspre­kendheden ter discussie gesteld en afgewezen heeft, dat wil eigenlijk zeggen: meer de rug toegekeerd. De noodzaak tot het spreken van een bepaald soort Nederlands is een van die van­zelfsprekendheden, of moet ik al toevoegen: 'geweest'?

In het verleden was het in elk geval vanzelfsprekend dat wie iets wilde bereiken, genoodzaakt was te proberen Standaard Nederlands te spreken. Maar wie zoals vele Nederlanders van­daag de dag heeft wat hij of zij wil, status, voldoende geld, macht, enz. en tevreden is met de materiële omstandigheden, hoeft niet anders te spreken dan hij of zij wil.

In 1962 begon Van den Toorn zijn artikel over beschaafde  taal en beschaafdentaal met een citaat uit de roman Vanity Fair van Thackeray (1848). In het geciteerde fragment maakt een van de personen een interessant onderscheid bij de beoor­deling van een 'taalfout': "rijke baronnen hoeven niet zo zorgvuldig met de grammatica om te springen als arme gouvern­antes".  Van den Toorn concludeert dan dat het rijke of macht­ige personen ook toen al toegestaan was fouten te maken die arme mensen zich niet kunnen veroorloven. Dat betekent in feite dat correct taalgebruik niets anders is dan sociaal aanvaard taalgebruik. Kloeke heeft iets dergelijks geconsta­teerd toen hij wees op het gebruik van vormen als kommen, motten enz., door Wassenaarse villabewoners.

Ook Geerts legt in een recenter artikel een verbinding tussen macht en taalgebruik (1987). Hij citeert Mey, met instemming, die stelt dat de werkelijke oorzaak van gebrek aan macht niet een gevolg is van het onvermogen te communiceren, maar omgekeerd dat het laatste een gevolg is van het eerste: wie geen macht heeft, durft niets te zeggen.

Dat klinkt overtuigend, en het zou goed zijn als ons onderwijs er rekening mee hield, maar het is toch nog maar de halve waarheid. De hele waarheid die mij voor de geest staat, formuleer ik in de vorm van de stelling dat in een samenleving waarin mensen min of meer als gelijken kunnen functioneren of waarin zij genoeg zelfvertrouwen hebben verworven, een unifor­me Standaardtaal geen bestaansgrond meer heeft. Als mensen gelijk zijn ongeacht wat, dan kan iedereen blijven spreken zoals hij wil, want dan zijn ook alle taalvariëteiten gelij­kwaardig. Met andere woorden, de sociale ontwikkeling veroor­zaakt het ontstaan of de verandering van zo'n Standaardtaal. Op dit punt verschil ik volledig van mening met een latere Van den Toorn (1974), die verwacht dat door de uniformisering van de samenleving ook de omgangstaal uniformer zal worden. Mijn

standpunt is, hoe gelijkwaardiger de mensen zijn, hoe ongelij­ker hun taal juist zal blijven.

Ik ga nog een stap verder: in elk situatie of gemeen­schap waarin een uniforme Standaardtaal wordt bepleit en gepropageerd, zijn de mensen in meer of mindere mate ongelijk, worden er mensen gediscrimineerd of voelen ze zich inferieur en zorgen anderen ervoor dat ze zich inferieur voelen. Er zijn voorbeelden te over die illustreren dat de Standaardtaal steeds symbool is van ongelijkheid. Standaardtaal is of was voor de meeste mensen de taal van een ander, van iemand die het voor het zeggen heeft; en voor deze iemand is ze (de Standaardtaal, dus) het gemakkelijkste en doeltreffendste middel om de ongelijkheid te benadrukken en in stand te hou­den, zolang de andere partij daar nog gevoelig voor is, na­tuurlijk.

Interessant is in dit licht ook de situatie in het andere deel van het Nederlandse taalgebied, in België. In maatschappelijk opzicht verschilt dat land op een aantal punten van Nederland, lijkt mij. Je kunt het al zien als je op de Televisie Belgische kinderen naast Nederlandse kinderen ziet optreden. Laat ik het maar zo zeggen, Nederlandse kinde­ren laten duidelijk merken dat ze weten wat hun rechten zijn; ze zijn zelfbewust. Belgische kinderen zijn volgzaam, beschei­den, ook meer gemanierd dan doorgaans Nederlandse kinderen. Bij volwassenen is het al niet anders. Mijn indruk is dat er in België in het algemeen een grotere afstand bestaat tussen de gewone mensen en de autoriteiten en autoriteit in het algemeen. De eersten zijn gezagsgetrouwer en de tweede groep weet dat.

Dat is een gunstige voorwaarde voor het behoud of het ontstaan van het streven naar een uniforme Standaardtaal. Daar komt in België natuurlijk ook nog bij dat taal daar een direc­tere politieke lading heeft en zelfs een politieke functie. Hoe beter (en dus homogener) het Nederlands is, is de opvat­ting van velen, hoe gemakkelijker het zich kan meten met het koeterwaals van de andere helft van de bevolking. Vandaar dat naar mijn verwachting een uniforme omgangstaal in België meer kansen heeft dan in Nederland. Althans op dit ogenblik, want soortgelijke ontwikkelingen als in Nederland en de rest van Europa zullen het fenomeen (of mag ik zeggen het fantoom?) van een uniforme nationale Standaardtaal ook daar op den duur volledig ondermijnen.  

Maatschappelijke 'ongelijkheid' is dus een van de voor­naamste factoren die een Standaardtaal bestaansgrond of over­levingskansen verlenen. Deze factor speelt, zoals ik heb proberen duidelijk te maken, in Nederland nauwelijks meer een rol. En nu blijkt tegelijk dat een andere voorwaarde om een Standaardtaal in stand te houden in Nederland, anders dan in België, onvoldoende gewicht heeft, nl. een positieve (zelfbe­wuste) houding ten aanzien van de eigen cultuur inclusief de taal. In dit opzicht onderscheidt Nederland zich van alle andere landen, waar men besef heeft van wezen en waarde van de eigen taal, in het bijzonder van de Standaardtaal7.

 

Hier is het moment om te wijzen op een andere kant van de kwestie, nl. hoe merkwaardig paradoxaal de houding veel Nederlanders tegenover taalgebruik eigenlijk is. Aan de ene kant maken ze deel uit van ongeveer de meest tolerante en libertijnse samenleving die er is, met een grote ruimte voor het individu; de veranderingen in de omgangstaal zijn juist een gevolg van die tolerantie en de onverschillige houding ten aanzien van de taal. Maar aan de andere kant ken ik ook geen land waar zoveel kritische en of ridiculiserende opmerkingen over andermans taal gemaakt worden als juist Nederland. En in de meeste gevallen gaan de opmerkingen uit van de Randstede­ling, een overblijfsel uit het verleden ongetwijfeld.

Ik realiseerde me het ongewone daarvan heel sterk, en ook een beetje schuldbewust, tijdens een verblijf in Canada, een land waar zoals bekend veel Nederlanders naar toe zijn getrokken. Op een dag raakten we verzeild in een of ander folkloristisch museum in het district Hamilton, bij het Ontario-meer. Daar hoorden wij een man een uitleg geven over het spinnen van wol. Hij sprak Engels, natuurlijk, maar dat Engels had wel zo'n duidelijk accent dat ik onmiddellijk kon vaststellen dat de spreker uit Rotterdam afkomstig was. Dat was heel amusant, vonden wij. Maar wat ons erg verbaasde, was dat alle aanwezigen vol belangstelling stonden te luisteren naar wat hij zei, niemand, ook geen native-speaker van het door hem gemartelde Engels, scheen ook maar enige hinder te ondervinden van zijn taal. Geen opmerkingen daarover, geen meewarige glimlach. Heel anders dan wat je doorgaans in Neder­land meemaakt, waar zoiets al gauw tot hilariteit leidt of tot de behoefte om op komische wijze te imiteren of minstens tot het maken van meestal niet kwaad bedoelde opmerkingen.

Wat maakt de Canadese maatschappij waar iets dergelijks ondenkbaar is, nu zo anders dan de onze, vroeg ik me af. Het antwoord geeft misschien de geschiedenis. De Canadese maat­schappij heeft een fundamenteel andere voorgeschiedenis dan de onze; ze wordt gevormd door mensen van wie de ouders en voor­ouders overal vandaan kwamen en die in een opzicht elkaars gelijken waren, nl. door het eenvoudige feit dat ze niets bezaten. Daardoor kon ook niemand zich meer dan een ander voelen. Enig houvast voor een vorm van discriminatie onder deze 'lotgenoten' bestond er niet; vandaar ook waarschijnlijk de afwezigheid nu nog en in het algemeen van behoefte of neiging tot discrimineren daar.

Nederland is daarentegen het product van het feodalisme, een feodalisme met een strenge hiërarchie. Sedert de Middel­eeuwen hebben de Nederlanden zich ontwikkeld tot een maat­schappij met verschillende klassen, een samenleving waarin weinigen veel hadden en velen weinig. Ik denk dat het ontzag voor die ene toevallige variant van het Nederlands, die het tot Standaardtaal gebracht heeft, en de negatieve houding tenaanzien van andere variëteiten uiteindelijk een erfenis is van die maatschappij, waarin er altijd een groepering was die meer was dan andere. Al duurt het toch nog tot de 19e eeuw alvorens dat Standaard-Nederlands een grotere verbreiding wist te bereiken (Daan 1989: 69).


Het lijkt wel of het tot het wezen van de mens behoort of dat hij de behoefte heeft, anderen te vinden die zijn minderen zijn, of die hij als zodanig kan beschouwen en waar hij zich tegen kan afzetten. Dat gevoel blijkt sterker te zijn als het geworteld is in een traditie, al dan niet nationalis­tisch van aard. Negatieve opmerkingen over de taal van anderen passen daar in.

Openlijke discriminatie in het algemeen is in Nederland een afnemende zaak, lijkt het wel. Er is dan ook kortgeleden een wet aangenomen die ongelijke behandeling op grond van ras, godsdienst, geaardheid, enz. verbiedt. Opvallend is natuurlijk wel, dat dat enz. niet impliceert: discriminatie op grond van taal, accent of dialect. Daar is niet eens aan gedacht of over nagedacht. Een vorm van discriminatie, het afwijzen of veroor­delen van iemand vanwege zijn accent, die ik graag vergelijk met discriminatie op grond van ras of huidskleur. Ik zie in elk geval geen principieel verschil tussen het afwijzen door een TV-omroep van een gekleurde kandidaat en het afwijzen door een radio-omroep van een persoon die zeer goed verstaanbaar maar gekleurd Nederlands spreekt, niet omdat hij niet te verstaan zou zijn, maar om het misprijzen dat hij zou veroor­zaken.

Er is wel eens gesuggereerd dat wie om zijn accent of taal achtergesteld wordt, dat aan zichzelf te wijten heeft. 'Hij of zij moet dan maar goed Nederlands leren.' Om twee redenen is dat standpunt onrechtvaardig. In de eerste plaats dwingt het iemand om zijn moedertaal te verruilen voor de taal van een ander, die alleen door toevallige omstandigheden zich boven andere varieteiten heeft weten te verheffen. In de tweede plaats is het niet iedereen gegeven om een Tweede Taal goed te leren spreken. Zo kan het iemand in zijn beroepsmoge­lijkheden wel degelijk schaden. Er zijn genoeg gevallen van bekend, maar wie zou durven klagen (en waar??) als een Hollan­der tegen je zegt dat je niet geschikt bent vanwege je accent ('je jaagt de klanten weg!'). Opvallend ook dat in dit geval hier de oorzaak van de mislukte sollicitatie meestal ronduit gezegd wordt. Bij andere dicriminatoire oorzaken wordt er in de regel omheen gedraaid. De accentspreker voelt zich blijk­baar altijd de mindere van iemand die zich opmerkingen over andermans taal permitteert, en de laatste voelt zich sterk.

Maar wat zou er gebeuren als een omroep een TV-omroep­ster of -presentator zou weigeren vanwege hun huidskleur. Omdat men de negatieve reacties van het publiek al bij voor­baat kent, gebeurt dat niet. Ik krijg zelfs de indruk dat iemands spraak er in Televisie-land minder toe doet, mits, ik bedoel op voorwaarde dat hij of zij gekleurd is. Omgekeerd zou het aardig zijn om eens uit te zoeken hoeveel gekleurde Neder­landers er bij de radio-presentatie werkzaam zijn; zo te horen maar heel weinig. Een donkere huidskleur beschermt dus tegen discriminatie, mits goed zichtbaar.
             
Ik kom nog even terug op de eerder genoemde para­dox, die haast nog paradoxaler lijkt te zijn geworden, de paradox van de Nederlander die zich om zijn eigen uitspraak niet bekommert, maar wel opmerkingen maakt over die van ande­ren. In de eerste plaats is dat nog iets anders als (sic!) discrimineren, maar ten tweede gaan die opmerkingen niet over de taal van het brede midden, naar vrijwel steeds over 'extre­me' verschijnselen, extreem in de zin van aan de buitenkant van het taalcontinuum en dan natuurlijk voornamelijk die van de donkere kant, nl. dialecten, sociolecten, e.d.8. In zeker opzicht wordt door zulke kritiek het centreringsproces van de taalvariëteiten in ons taalgebied nog weer bevorderd.

Het is te verwachten dat de hier geschetste ontwikkeling het meest manifest zal zijn bij de jongere generaties. Vandaar dat ik een klein onderzoekje, meer een peiling, gehouden heb onder een paar groepjes studenten Nederlands; een bevolkings­categorie die natuurlijk niet helemaal onbevangen tegenover de vragen staat. Vermeldenswaard in de eerste plaats is dat hun definitie van Standaardtaal dezelfde is als die van de vroege Van Haeringen, maar tegelijk bleek dat men dat een onrealis­tisch en zelfs ongewenst ideaal vond. Als 'taal' ze ergert, is het eerder oververzorgde taal (geaffecteerde taal) dan geogra­fisch (of sociaal) bepaald Nederlands.

Niemand van die studenten prefereert een uniforme Stan­daardtaal, het enige wat telt is dat je elkaar begrijpt;  weer dat communicatieve dus. Een taal die algemeen genoeg is om dat te waarborgen, volstaat. Dat impliceert dat de noodzaak om de vreemde taal die het Standaard Nederlands voor velen is, te leren, verdwenen is en dat betekent dat het proces van diver­geren dat ik hiervoor gesignaleerd heb, voortgang zal vinden. Dat proces brengt alle taalvariëteiten dichter bij elkaar, zozeer dat we uiteindelijk min of meer dezelfde taal spreken, met alle denkbare nuances, eigenlijk een Algemeen Verstaanbaar Nederlands.

 

                                                  7.

 

De door mij gesignaleerde en door Amsterdamse studenten geï­llustreerde ontwikkeling van de Standaardtaal staat niet op zichzelf, verre van dat. Eén blik in het werk van de socioloog Norbert Elias is voldoende om te zien dat de taal, in dit geval dan de Standaardtaal, deel uitmaakt van het door hem beschreven civilisatieproces; in bijgestelde vorm vinden we zijn ideeën terug in het recente boek van Cas Wouters (1990); dat boek heet - een beetje poëtisch - 'Van Minnen en Sterven' en gaat over onze veranderde omgangsvormen rond seks en dood.

De essentie van het civilisatieproces in de 20e eeuw vertoont volgens Elias twee aspecten: afneming van contrasten en tegelijk toeneming van variaties. Over allerlei sociale verschijnselen sprekend (taal nog buiten beschouwing latend) stelt Wouters dat de contrasten worden verkleind, o.a. doordat de uitersten wat gedrag en emotie betreft dichter bij elkaar komen; het continuüm van gedrag, emotie en moraal wordt smal­ler dan te voren. De normen waarmee mensen elkaars gedrag beoordelen worden minder streng en niet-normaal gedrag wordt geëxcuseerd door verzachtende omstandigheden. Dit proces in zijn geheel wordt 'informalisering' genoemd.

Natuurlijk heeft die informalisering ook invloed op de taal en een soortgelijke uiteraard als op andere maatschappe­lijke verschijnselen. Daarom hebben Hoppen-brouwers en Van den Toorn het hoogstwaarschijnlijk bij het verkeerde eind als zij menen dat dit civilisatieproces zal leiden tot verdergaande uniformisering of standaardisering van de omgangstaal. Inte­gendeel, want de aan het proces inherente informalisering veroorzaakt juist het vrijer worden van normen. Mensen zijn gedwongen hun eigen oordeel te bepalen, ze zijn ertoe veroor­deeld niet langer te oordelen volgens de voorschriften.

In 1924 sprak Van Haeringen nog de verwachting uit dat het ideaal van de toekomst, of neutraler, dat de richting waarin de ontwikkeling ging, namelijk dat de eenheidstaal en de taal van de beschaafden identiek zouden worden, en dat met andere woorden iedereen die beschaafd zou willen spreken, alle dialectelementen zou proberen af te leren. Hij noemde deze ontwikkeling toen 'onafwendbaar'(Van Haeringen 1925: 10).

In 1991, een tijd met het beste onderwijssyteem dat ooit bestaan heeft in Nederland, en de mogelijkheid voor ongeveer iedereen om daar aan deel te nemen, 's morgens, 's middags of desnoods 's avonds, waag ik het te zeggen dat een uniforme eenheidstaal, waaraan niet te horen is wie waar vandaan komt, of wat zijn status is, verder af is dan ooit, eenvoudig door gebrek aan belangstelling. De Nederlander maakt zich niet druk om zijn taal.

Betekent dat nu dat er geen taalverschillen meer zullen overblijven waarmee men zich willens of onwillens onderscheidt van anderen? Natuurlijk wel. Alleen die ene variëteit, waar wij allerlei namen aan gegeven hebben, AB(N), Algemeen Be­schaafd, Algemeen Nederlands, Verzorgd Nederlands, Standaard-Nederlands, zal het informaliserings-proces niet overleven, net zo min als de oude dialecten. Het zijn extremen geworden en daardoor niet levensvatbaar. Misschien kunnen ze nog een plaatsje krijgen in het Geluidsarchief van de Hilverumse omroepen.

         

                                                  8.

 

Dit was mijn verhaal over het verdwijnen  van het Neder­lands, althans de uniforme Standaardtaal, of beter nog het ideaal van een uniforme Standaardtaal, als gevolg van de egalisering van onze samenleving. Op de vraag 'Welk Nederlands na 1992?' zullen twee antwoorden gegeven moeten worden. Voor wat het Nederlandse taalgebied betreft, zal het antwoord vanzelf ontstaan: de verwachting is gerechtvaardigd dat er dan allerlei soorten Nederlands zusterlijk naast elkaar zullen bestaan, zonder dat dat leidt tot bevoordeling van de sprekers van welke soort dan ook.

Dit maakt het er voor docenten en exporteurs van het Nederlands naar het buitenland juist niet gemakkelijker op. Welk Nederlands is goed genoeg om daar onderwezen te worden? Moet dat het uniforme Nederlands zijn waar sommigen van ons misschien nog wel in geloven, maar allang niet meer aan doen? Een Nederlands dat in Nederland feitelijk geen draagvlak of voldoende basis heeft om te kunnen blijven voortbestaan?

Moet dan maar de geaccepteerde verscheidenheid in taal­gebruik in het buitenland de plaats gaan innemen van het Standaard-Nederlands? Dat lijkt me bijzonder onrealistisch en onrealiseerbaar. De buitenlander vraagt: hoe hoort het, de gezaghebbende autochtoon zegt of moet kunnen zeggen: zo hoort het en niet 'alles mag'. Iemand die het Nederlands als tweede taal leert, heeft behoefte aan een eenduidig advies. Is dat er niet, dan ontstaat onzekerheid die er wel eens toe zou kunnen

leiden dat de belangstelling voor het Nederlands die nu juist groeiende is, gaat afnemen.

Een alternatief is, en het is niet eens denkbeeldig, dat België het voortouw gaat nemen. Immers daar bestaat nog genoeg centraal taalgezag en taalbewustzijn om een uniforme stan­daardtaal te bereiken. Dat centrale taalgezag vindt zijn voedingsbodem of het klimaat waarin het gedijt, in een maat­schappij waarin men opkijkt naar de gezags- drager en daarom zijn taal navolgenswaard vindt. In dat opzicht is België zeker veel meer gekwalificeerd om een standaardtaal tot stand te brengen dan het Nederland van nu. De Standaardtaal in België vertoont ondertussen wel steeds minder de neiging om een kopie van de Nederlandse te worden. Het opvallende is nl. dat steeds meer Vlamingen opkomen voor hun 'eigen' Nederlands en zich weinig meer gelegen laten liggen aan het Nederlands van Neder­land. Dat effect wordt alleen nog maar versterkt door de onverschillige houding van veel Nederlanders tegenover hun eigen taal. Maar of dat Vlaamse Nederlands voldoende tijd krijgt om de rol van het oude Standaard-Nederlands over te nemen, is zeer de vraag.         

Zou hier niet een taak liggen voor een commissie, die net als de ANS deed voor de spraakkunst, een normatieve uit­spraakleer van het Nederlands opstelt? Niet in de geest van de eerder genoemde dialectologen die willen inventariseren welke soorten Nederlands allemaal aanvaard worden of al zijn, maar een die eenduidige regels opstelt en strakke formuleringen kiest en niets te kiezen overlaat. Ik denk dat zo'n uitspraa­kleer gemakkelijk in de vorm van geluidsdragers gerealiseerd kan worden.  Als er overeenstemming is, is de uitvoering ervan aanzienlijk eenvoudiger, dunkt me, dan het schrijven van zo'n  Algemene Nederlandse Spraakkunst. Bovendien is er toch al veel ervaring met allerlei taalcursussen op band en plaat. Er bestaan ongetwijfeld zelfs al bruikbare cursussen Nederlands.

Een andere mogelijkheid is, speciale docenten op te leiden, die een uniform Nederlands (de oude Standaardtaal?) gaan doceren. En daar zullen hoge eisen aan gesteld moeten worden, net als aan andere artikelen die we exporteren. Met andere woorden, Export-Nederlands moet net als export-bier van constante, voortreffelijke kwaliteit zijn. Voor eigen gebruik kunnen we met minder, maar daarom niet minder smakelijk Neder­lands toe, blijkt.

En is er dan voor Minister Ritzen niets meer te doen? Wel degelijk. Als hij iets tot ontwikkeling zou willen brengen zou hij eens moeten denken aan het onderontwikkelde Nederland­se cultuur-besef, waar Mevrouw d'Ancona zich ook al zorgen om maakt. Die deemoedige houding dat het Nederlands en onze cultuur niet zo van belang zouden zijn. Daar verandering in brengen is, denk ik, een proces van heel lange adem, maar het is toch goed om er al een begin mee te maken, bijv. door als Minister van Onderwijs de studie Nederlands en Nederlandse cultuur in het buitenland nu eens te steunen overeenkomstig de belangstelling die daar bestaat en door in het openbaar alleen maar Algemeen Verstaanbaar Nederlands te spreken. Dat laatste kan de kop niet kosten.


 

Literatuur

Blancquaert 1950, E.

Practische uitspraakleer van de Nederlandse taal, Ant­werpen, 3e uitgave.

Bree 1986, C. van

'De betrouwbaarheid van de apparent-timemethode', in: Creten e.a. (eds.), blz. 27-37.

Cassier 1986, L. en P. van de Craen

'Vijftig jaar evolutie van het Nederlands', in: Creten e.a. (eds.), blz. 59-73.

Creten 1986, J., G. Geerts en K. Jaspaert (eds.)

Werk in uitvoering; momentopnamen van de sociolinguï­stiek in België en Nederland, Amersfoort.

Daan 1989, J.

'Als niet komt tot iet... Nederlands van hoog tot laag', in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Acade­mie voor Nederlandse taal- en letterkunde vol. 2, blz. 168-245.

Geerts 1987, G.

'Variatie en norm in de standaarduitspraak: vragen ter inleiding van een diskussievergadering' in: J. de Rooij (red.), Variatie en Norm in de Standaardtaal, Amsterdam, blz. 165-174.

Giesbers 1989, H.

Code-switching tussen dialect en standaardtaal, Amster      dam.

Haeringen 1925, C.B.

'Eenheid en nuance in beschaafd-nederlandse uitspraak', in: De nieuwe taalgids 18, blz. 65 vlgg.; ook in Neer­landica, 's-Gravenhage 1949, blz. 9-30.

Haeringen 1971, C.B.

'Wat vin je hiervan?', in: Taal en Tongval 23, blz. 161-168.

Hagen 1981, A.

Standaardtaal en dialectsprekende kinderen, Muiderberg.

Hinskens 1985, F.

'Visies op variatie en verandering in verschillende lecten', in: Gramma 9, blz. 115-140.

Hoppenbrouwers 1983, C.

'Verandering in ongelijksoortige lecten', in: Gramma 7, blz. 249-268.

id. 1990

Het regiolect; van dialect tot Algemeen Nederlands, Muiderberg.

Jansen 1978, F.

'De sociolinguïstische benadering van taalverandering', in: G.A.T. Koefoed en J. van Marle, Aspecten van taalve­randering, blz.193-214.

Kloeke 1951, G.G.

Gezag en norm bij het gebruik van Verzorgd Nederlands, Amsterdam.

Leuvensteijn, te verschijnen, J.A. van, and J.B. Berns (eds.)

Dialect and Standard Language (Dialekt und Standard­sprache) in the English-, Dutch-, German- and Norwegian-speaking areas.

Paardekooper 1966, P.C.

ABN en dialekt, Den Bosch, 2e druk.

Rooij 1990, J. de

'Over hun en hen, en hun', in: Taal en Tongval 42, blz. 107-147.

Toorn 1962, M.C. van den

'Beschaafde taal en beschaafdentaal', in: De nieuwe taalgids 55, blz. 158-161.

id. 1974

'Het Nederlands na de tweede wereldoorlog' in: Tijd­schrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90, 273-290.

Trudgill 1974, P.

Sociolinguistics: An Introduction, Harmondsworth.

Weijnen 1958, A.A.

De oriëntatie van de dialectstudie, Zutphen.

Wouters 1990, C.

Van minnen en sterven; 'Informalisering van omgangsvor­men rond seks en dood', Amsterdam.

 

 


 



[i]. Ondertussen is nu op aandringen van de Tweede Kamer gere­geld dat het Nederlands aan onze Universiteiten voertaal zal zijn bij colleges, tentamens en examens. Het lijkt wel of er in Nederland een taalstrijd bestaat. Maar het is in de gegeven situatie beter dan niets.

2. De stem van Philip Bloemendaal, die we al kennen van het vroegere bioscoop-journaal, maakt op mij de indruk nauwelijks veranderd te zijn; maar die stem klinkt nu dan ook ouderwets: het is nog steeds de stem uit de bioscoop van toen.

3. Prof. Weijnen deelde mij mee dat ook hem deze verlaagde diftong de laatste tijd steeds vaker opvalt (febr. 1991)

4. Volgens mevr. Hilde van den Bulck (Leuven), die een onder­zoek doet naar het taalbeleid van de omroepen in Nederland en België, hebben ook beleidsmedewerkers van de NOS zelf gekon­stateerd dat het taalgebruik binnen de Nederlandse omroepen de indruk bevestigt dat er een soort algemeen aanvaard 'Midden-Nederlands' aan het ontstaan is (persoonlijke mededeling).

5. Daar doet het Televisiecircus van het Nationaal Dictee niets aan af. Ook het verschijnen van allerlei geslaagde en/of ongelukkige boekjes over taal, idioom en woordgebruik eigen­lijk, zie ik niet als een symptoom van hernieuwde belangstel­ling voor de grammatica of een verzorgde uitspraak.

6. In de Volkskrant van 25 februari 1992 was nog een klacht te lezen over het gebrek aan belangstelling en tijd voor het bijbrengen van kennis (leerstof) op onze scholen: Paul de Vries, 'Op school is het droef gesteld met leergierigheid'. 

7.In haar lezing tijdens ditzelfde Congres heeft Ethel Portnoy naast andere behartenswaardige opmerkingen ook gewezen op de ziekelijke gewoonte van Nederlanders om als het maar even kan geen Nederlands te spreken. Behalve dat de Nederlander zich door dit gedemonstreerde gebrek aan respect voor zijn eigen taal in de ogen van anderstaligen als laf en belachelijk doet kennen, kan zoiets ook schade veroorzaken, bijvoorbeeld in de internationale politiek. Er is geen buitenlands politicus die er over piekert om in een belangrijk en delicaat debat iets anders dan zijn moedertaal te spreken, of het nu een Deen, Duitser of Fransman is. Behalve de Nederlandse politici, die het liever zonder bekwame tolk doen en zich al stoethaspelend door een persconferentie worstelen, met alle misverstanden van dien (Maastricht 1991!) en die in een netelig politiek debat dat ze in een hun vreemde taal voeren met personen die wel hun eerste taal spreken, het daardoor moeten afleggen.

8. Hoewel ik ook ergens gelezen heb dat Adriaan van Dis geen functie bij de radio kon krijgen omdat hij 'te netjes' sprak.

Print deze paginaOmhoog