Home
Levensloop
Bibliografie
Artikelen
Lezingen
Interviews
Activiteiten
Columns
Gastenboek
Colofon
Contact
Stamboom
 
Bekijk de website
Poldernederlands
 

Artikelen / over Dialectologie

naar overzicht Artikelen


Weet wat u eet

in: Proeven van dialect (redactie Veronique de Tier e.a.) Groesbeek 2005, blz. 15-35.

 

De keuken van de Lage Landen is van alle markten thuis. De markten in de grote steden bewijzen ‘t. Eerst bedienden die vooral de immigranten die hun eigen groenten wilden, maar gaandeweg waagden ook steeds meer Lagelanders zich aan uitheemse gerechten en begonnen ook  thuiskoks en -kokkinnen gerechten te bereiden die de boer aanvankelijk niet kende, maar toch wel wilde eten. Integratie en assimilatie verlopen blijkbaar gemakkelijker via de maag dan via ’t hoofd, al is het vooral eenrichting verkeer.


Invloed van buitenaf heeft in het Nederlandse taalgebied al millennia lang bestaan, op alle gebied, maar vooral ook op ‘t culinair. Wie er een etymologisch woordenboek of nog beter het leenwoordenboek van Nicoline van der Sijs op naslaat, zal verbaasd staan over het aantal uitheemse groenten en vruchten dat onze gebieden in de loop der tijden op tafel gekomen zijn. Trouwens dis en tafel zijn ook al leenwoorden (uit het Latijn: discus en tabula).


Niet dat er geen erfwoorden zijn, natuurlijk wel, want ook voordat hier de Romeinen hun gerechten en attributen gebracht hebben, werd er gegeten. Maar de inheemse pot had toch maar een beperkt repertoire. Erfwoorden, dus Germaanse woorden, op het gebied van groenten, fruit en drank zijn o.a.: appel, bier, brood, eieren, peen, wortel, braambes. Vergelijk dit groepje eens met het aantal leenwoorden uit de Romeinse tijd (keuken zelf ook: Latijn coccina): prei, ui, wijn, pruim, kers, peer, koffie, thee, patat, dadel, sinaasappel, citroen, perzik, vrucht,  mispel, biet, graan, kool, pastinaak, raap, kaas, boter, sla, patrijs, hennep. Later, in de Romaanse tijd en in de Middeleeuwen zijn daar nog veel nieuwe woorden bijgekomen, tot op de dag van vandaag. Denk aan chips, donuts, broccoli, enzovoorts. Leenwoorden hebben vaak een heel eigen geschiedenis, wat ik nu wil gaan illustreren aan de hand van de benamingen voor de ui, de paardebloem en de patates frites.          

 

UI

Voor een dialectoloog is de ui de mooiste groente die er bestaat. De namen voor de ui vormen namelijk de weerslag van tweeduizend jaar bewogen geschiedenis. Er zijn dan ook weinig begrippen waarover zoveel geschreven is als over de ‘Allium cepa L.’. De ui is oorspronkelijk geen inheemse groente. Dat leid ik tenminste af uit het feit dat alle benamingen op één na leenwoorden zijn. Voor het begin van onze jaartelling was er in het gebied dat nu het Nederlandse taalgebied vormt, geen ui te bekennen. Ze zijn hier gebracht door de Romeinen. Natuurlijk was het geen echte import en ook was het niet de bedoeling de barbaren hier een plezier te doen. Nee, de Romeinen namen op hun tochten de goederen mee die ze zelf prettig of zelfs noodzakelijk vonden om het leven te veraangenamen. Maar blijkbaar waren de autochtonen toch weer slim genoeg om het nodige van de veroveraars over te nemen.

   
Van alle benamingen voor de ‘ui’  is de oudste tegelijk ook de kortste: un. Het woord komt in verschillende variaties voor in Limburg, dat wil zeggen in delen van de beide Limburgen, de Belgische provincie Limburg en de Nederlandse. Het woord is ook het gewone woord in Luxemburg. Beide gebieden, het Luxemburgse en het Limburgse, moeten in het verleden een aaneengesloten gebied gevormd hebben. Dat is al zonder nadere bewijsvoering vanzelfsprekend: twee gebieden die hetzelfde woord met dezelfde betekenis kennen, moeten in relatie tot elkaar gestaan hebben. Er komt in dit geval nog bij dat het tussenliggende gebied nu de benaming ullek heeft, een samenstelling uit un en look.  Men gaat er dan van uit dat de twee woorden elkaar in hun grensgebied tegenkwamen en, bij wijze van spreken,  een fusie aangegaan zijn. 


De opvatting dat un de oudste ontlening is, wordt uit zijn korte vorm afgeleid. Un is namelijk ontstaan uit het Latijnse unio. Dat is de eerste naamval van dat woord, met de klemtoon op de eerste syllabe: ‘unio. Het woord wordt in verband gebracht met het telwoord unus ‘een’; de ui is immers, vergeleken met de knoflook die meerdere teentjes heeft, ééndelig. Door de sterke beklemtoning van de eerste syllabe werden de twee syllabes erna in Germaanse mond zo sterk gereduceerd, of anders gezegd, sleten daar zozeer af, dat ze op den duur helemaal verdwenen. Misschien is het toeval, maar het gebied waar deze un-vormen voorkomen valt in de Nederlanden toch aardig samen met het gebied dat het langst een Romeinse bezetting gekend heeft. Er wordt ook rekening mee gehouden dat het un-gebied eenmaal veel groter geweest is en wel tot in Engeland gereikt heeft. Dat hoeft niet in strijd te zijn met wat in de vorige zin staat, want na de grootste uitbreiding van het Romeinse Rijk begon een periode van geleidelijk terugtrekken. Het Limburgse deel van de Nederlanden is het laatste gebied waaruit de Romeinen verdwenen.

uiweb.jpg


In de volgende periode werden Latijnse of, beter nu,  Romaanse ontleningen niet langer meer ontleend in de nominatiefvorm, maar in die van de casus obliquus. De nominatief is de naamval die een substantief kreeg als het ‘t onderwerp in de zin was: unio est bonus (‘een ui is goed’). De casus obliquus zijn de verbogen naamvallen die een woord in andere functies kreeg, bijvoorbeeld die van lijdend voorwerp: habeo unionem (‘ik heb een ui’).


Wanneer die omslag van nominatief naar casus obliquus bij het ontlenen precies heeft plaatsgevonden, is moeilijk te zeggen, niemand heeft daar in die tijd mededeling over gedaan, maar bij de reconstructie van het verschijnsel wordt gedacht aan de periode tussen 400 en 600 na Christus. Dat was de periode waarin er nog volop contacten bestonden tussen de kern van het Romeinse Rijk en de voormalige wingewesten. 


Toen het woord voor ‘ui’ in deze Romaanse periode opnieuw werd ontleend, had het dan ook de vorm van de casus obliquus, unionem. De klemtoon lag nu op de derde syllabe, uni’onem. En weer blijken de andere syllabes steeds meer van hun lengte en klankkwaliteit te hebben verloren. Dat is nu eenmaal het systeem in de Germaanse talen: één syllabe heeft de klemtoon, de andere ervoor en erachter worden gereduceerd en slijten af. We vinden in ons taalgebied een aantal van die stapsgewijs ontstane reductievormen uit unionem terug in de prachtige reeks: anjuin, ajuin en juin. 


Van wat zich tussen unionem en de eerste Nederlandse vorm heeft afgespeeld hebben we geen bewijsvormen, maar op grond van vergelijkingen wordt het volgende aangenomen. De oo [o.] verandert in een oe [u.], (> joen) die later uu [y.] wordt (> juun) en tenslotte diftongeert tot ui [žy] (> juin). De korte oe [u] van de eerste syllabe wordt korte a [Y], en wordt verder gereduceerd tot uiteindelijk nul. Dat laatste gebeurt ook met de n in de eerste syllabe. De n die op het eind staat, blijft bewaard.   


Dan is het ontlenen van de naam voor de ui nog niet ten einde, want ook in later tijd, de tijd van het Vroegmiddeleeuwse Frans, dat is vanaf de 9e eeuw, is het nog een keer gebeurd, met andjoen als resultaat. Dat dit een latere vorm is dan de vorige, blijkt uit de oe in de laatste syllabe. Die heeft niet meer de ontwikkeling oe > uu, enzovoorts meegemaakt en moet dus van na de periode zijn. Bovendien vinden we de andjoen vormen in een gebied dat wel vaker jonge Franse leenwoorden vertoont.     


Er is nog een vorm die om verklaring vraagt en dat is nota bene de vorm van het Algemene Nederlands, ui. Op het eerste gezicht een vreemde ui, die niet past in het rijtje van de andere vormen. Er is wel gedacht aan een verplaatsing van het accent naar de eerste syllabe: dus bijvoorbeeld ‘ajuin, waardoor de tweede syllabe tenslotte helemaal verdween, maar een a die uu wordt, zou toch een zeer ongebruikelijke ontwikkeling zijn. Eenvoudiger en daardoor aannemelijker is de oplossing die Jan Goossens voorstelt: eerst nog verdere reductie van de eerst syllabe juun > uun; dan de gewone diftongering > uin; vervolgens wordt dan een schwa [c] ingevoegd > uien. Deze laatste (enkelvouds-) vorm bestaat daadwerkelijk, namelijk in het gewest West-Friesland van de provincie Noord-Holland.  De vorm uien werd tenslotte opgevat als een meervoud, waar weer een enkelvoudsvorm uit werd losgemaakt > ui.


Zeker de laatste stappen van de reconstructie van Goossens zijn overtuigend, maar bij wat daar aan voorafgaat is ook een andere verklaring denkbaar. De fase uin, kan namelijk ook uit de eerste ontleningsgolf stammen, die van un. Want ook die vorm leidt tot uun en dat kan vervolgens diftongeren tot uin. Als dat zo is dan zouden we hier inderdaad een aanwijzing hebben dat die eerste ontleningsgolf veel verder gekomen is dan het Limburgse gebied met de korte vorm un suggereert. Het feit dat dat veronderstelde tweede un-gebied, dat wil dus zeggen het gebied waar nu ui gezegd wordt, aan de noordwestelijke buitenkant van ons taalgebied ligt, is daar niet strijdig mee, integendeel. Heel vaak zien we namelijk de oudste verschijnselen (woordvormen of benamingen) aan de periferie, en gezien vanuit de Latinitas, dat is de verzamelnaam voor het gebied waar Romaanse talen gesproken worden, is het gebied van ui in elk geval perifeer.


Er zijn dus twee mogelijkheden: ui is voortgekomen uit de ajuin-vormen van de tweede importgolf of al met de eerste golf, als onderdeel van de un-groep. We zullen het wel nooit te weten komen, tenzij een archeoloog in West Friesland of op Tessel een ui uit de Romeinse tijd zou opdelven. De kans daarop lijkt me wel uitgesloten. Maar als de ui daar in die tijd geweest is, dan moet hij un genoemd zijn.


De ui zelf mag dan niet inheems zijn, er waren hier wel vervangende groenten uit dezelfde familie van de lelie-achtigen. Die alternatieven  heetten look.  Dat woord komt in allerlei gedaantes voor in zowat alle Germaanse talen: in alle stadia van het Duits: Nederduits lôk, Hoogduits louh en lauch, Angelsaksisch léac, het Engels: lek, leek en in het Oudnoors laukr.  Trouwens in het aangegeven deel van het Nederlandse taalgebied, een strook langs de IJssel en de Maas komen ook nog eens drie varianten voor: look, loek en louk. Het woord houdt geen halt voor de grens; het komt voor tot voorbij Düsseldorf; daar begint het gebied van de combinatie vorm unlek. De algemene Germaanse aanwezigheid van look-vormen betekent niet dat de etymologie van het woord volstrekt duidelijk is. Omdat de ui zelf (de bol) bestaat uit samengevouwen bladeren, wordt wel verband gelegd met lok in haarlok, dat weer verband houdt met woorden voor ‘buigzaam’. Maar dan zijn we nog niet veel verder.  Wel mogen we aannemen dat look de naam was voor een aan de latere ui verwante groente, bijvoorbeeld de bieslook of de knoflook.


Toen de ui geïmporteerd werd, zijn er drie vormen van naamgeving gepraktiseerd. De eenvoudigste manier was natuurlijk tegelijk met de nieuwe groente ook de nieuwe naam over te nemen: un.  Een andere, ook vaak voorkomende methode, was de nieuwe groente voorzien van de naam van een oude vertrouwde en met de ui verwante groente, die nu op de achtergrond dreigde te geraken: look. De derde methode nam van beide iets: een combinatie van oud en nieuw: un + look > ullek.  Het is een specificerende naam ongeveer zoals we die ook kennen bij het Vlaamse jeansbroek.


Het derde naamtype in het Nederlandse taalgebied is uit het Latijnse cepa plus een verkleiningsuitgang -ulla: cepulla. De letterlijke betekenis van dit woord is niet te achterhalen. De grote etymologische woordenboeken waaronder de Franse Robert historique stellen vast dat het Latijnse woord van onbekende herkomst is. De verbreiding van siepel, want zo luidt de Nederlands variant,  is voor een Romaans woord nogal merkwaardig. Oostelijk Nederland, te beginnen bij Friesland, Groningen, Drente, Overijssel, Gelderland ten oosten van de IJssel en dan verder in een groot gebied in Noord-Duitsland, namelijk Oost-Friesland, Westfalen en Sleeswijk-Holstein.


Het woord is vergeleken bij de twee andere van late datum, het is Middeleeuws, en dat maakt het nog vreemder. Er is wel geopperd dat siepel (groente en naam natuurlijk) vanuit Italië over land naar het noorden gebracht is. Daar pleit de grote afstand tussen Italië en Noord-Duitsland tegen, maar ook het feit dat er tussen siepel en Italië heel andere types van het oorspronkelijke woord gebruikt worden: zwibel en zwifel.  Uit deze laatste twee kan nooit siepel ontstaan zijn. Siepel is ongetwijfeld  uit het Italiaans (of Middeleeuwse Latijn) maar moet in dat Noordduitse en oostelijk Nederlandse gebied terecht gekomen zijn vanuit een andere bron.


De oplossing vinden we in de veronderstelling dat het woord verbreid is vanuit de kloosters in Noord-Duitsland. Het is immers een bekend feit dat kloosters voor de ontwikkeling van de West-Europese beschaving in de ruimste zin van essentiële betekenis geweest zijn. Kloostergemeenschappen waren verzamelplaatsen van de knapste mensen van hun tijd: technici, taalkundigen, kunstenaars, historici, filosofen, botanici, componisten, letterkundigen. Het culturele leven speelde zich voornamelijk af binnen de kloosters. Elke grote kloosterorde kende verder een wijdvertakt netwerk over heel West-Europa. Vindingen die in het ene klooster gedaan werden, werden binnen de kortste keren overgebracht naar alle zusterkloosters elders. Bovendien was Latijn er de voertaal.


Het is dus niet zo’n vreemde gedachte om aan te nemen dat een bepaald klooster  begon met de teelt van een nieuw soort ui, misschien overgewaaid of meegenomen uit Italië, een teelt die zo succesvol bleek te zijn dat hij door andere kloosters werd overgenomen. Dat deden vervolgens ook de boeren die in dienst van die kloosters akkerbouw pleegden. Zo zou de naam zich vanuit verschillende kloosters hebben kunnen verbreiden; ook buiten het oudste siepel-gebied. In dit licht wordt het anders nogal wonderlijke lemma bij Kiliaan (1599) wat begrijpelijker : Cebolle, cibol. Fland. ‘Caepula, caepa’ (deze laatste twee woorden zijn zijn ‘vertaling’, immers Latijn is de ‘vertaaltaal’ in Kiliaans Etymologicum). 


Op de taalkaart van de situatie omstreeks 1970 komt nergens in Vlaanderen (dat zijn nu de provincies West- en Oost-Vlaanderen) een siepel-opgave voor. Misschien is het woord na korte tijd weer verdwenen. Ook moeten we er rekening mee houden dat Kiliaan met Fland. bedoelt dat hij het woord uit een Vlaams woordenboek heeft overgeschreven. De auteur van dat woordenboek kan siepel ten onrechte hebben opgenomen, waarna Kiliaan het weer van hem heeft  overgeschreven.


Trouwens ook de volgende regel uit Bredero, genomen uit het WNT (CD-rom!) is, gelet op de geografie van de benamingen voor ‘ui’, hoogst opmerkelijk: ‘Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vijghen’. Ten eerste maakt Bredero verschil; tussen ui en siepel, maar vooral, hoe kan hij siepel kennen?  De vorm ayuynken die de Amsterdammer Bredero gebruikt, is natuurlijk wel een ondersteuning van de theorie dat het Hollandse ui uit ajuin is ontstaan en niet uit un.


Er is nog een laatste mogelijkheid die in gedachten komt, juist doordat Bredero beide woorden naast elkaar gebruikt. Cepulla is vooral in deze diminutiefvorm (als verkleinwoord dus) in verschillende talen ook de benaming voor ‘bieslook’ en voor een ‘sjalotje’. Waarschijnlijk gebruikte Bredero het woord in deze laatste betekenis; bieslook kan niet want dat is een niet telbaar zelfstandig naamwoord. Bij Kiliaan is dat niet het geval, dunkt me, die bedoelt er gewoon ‘ui’ mee.  Net als de Oostnederlanders en de Noordduitsers. Wel vraag ik me af of siepel niet overal eerst als naam voor de ‘sjalot’ is ingevoerd, vanwege de verkleinwoordvorm van cepula = siepel,  en pas later de naam voor de ‘ui’ geworden is.

   
PAARDEBLOEM

    In het Nederlandse taalgebied zijn voor de paardebloem meer dan vijftig namen in gebruik. Een duidelijk teken dat de bloem heel populair was en nog is. Geen wonder, want ‘t is een veelzijdige bloem annex plant, die voor een hoop dingen bruikbaar is: spelletjes als het wegblazen van de pluisjes van z’n zaadbol, het vlechten van kettingen met zijn holle steel en je kunt ‘m ook nog eten, dat wil zeggen z’n blaren. Die veelzijdigheid komt natuurlijk ook tot uitdrukking in de naamgeving. Ik geef  hier een kleine bloemlezing: boterbloem, kankerbloem, koebloem, koe-oog, luizebloem, meibloem, melkbloem, melkwied, melkkruid, papekruid,  papekop, papestoel,  platterbloem, plaatbloem, varkensbloem en zoermelk.  De vier belangrijkste staan op ‘t kaartje en die bespreek ik hier dan ook


De bekendste naam, die tegelijk ook de naam van het Standaardnederlands is, is paardebloem. De naam paardebloem is ontstaan in een tijd dat het woord paard nog volop in gebruik was om een negatief, pejoratief betekeniselement aan een woord toe te voegen. Dat lijkt gek, maar er zijn toch meer voorbeelden van. Denk eens aan  paardekastanje, voor de wilde, giftige kastanje. Bij plantenamen geeft het voorgevoegde paard- vaak aan dat een plant niet als voedsel of geneesmiddel bruikbaar is, dit in tegenstelling tot een andere plant die er sterk op lijkt. Het is, zou je kunnen zeggen, een soort paardemiddel om die twee toch maar goed van elkaar te onderscheiden. Op dezelfde manier worden gebruikt de synoniemen ros-, ho(r)s-  en hengst-.


paardebloemweb.jpg

Het tweede namentype voor de paardebloem is eigenlijk van hetzelfde soort. In dit geval is het zelfs gemakkelijker de ontwikkeling van de verschillende namen te reconstrueren dan bij paardebloem. Het is het type hondebloem. Hond- heeft dezelfde negatieve betekenis als paard- eenmaal gehad heeft.  Bij hond- is die negatieve functie in onze cultuur nog steeds duidelijk aanwezig, bijvoorbeeld in woorden als hondeweer, hondebaan, om van ergere maar niet te spreken. Het aantal gevallen waarbij hond- de onbruikbare van twee op elkaar lijkende planten aangeeft, is ook veel groter.


De benaming kettingbloem, die ook weer diverse varianten kent, heeft te maken met een door kinderen gespeeld spelletje. Ze maken gebruik van de holle stengels van de paardebloem door in het dikke holle einde het beginstuk te stoppen; zo krijg je schakels voor een ketting. Het spreekt vanzelf dat ook dit weer een exclusieve paardebloembenaming is, omdat geen andere plant zich voor dat spelletje leent. Er is nog iets bijzonders aan de hand met de naam kettingbloem. Oorspronkelijk heeft de taal tot de kindertaal behoord, maar later heeft hij zich weten op te werken tot ‘reguliere’ benaming. Het beste bewijs daarvoor leveren de streken en plaatsen waar kettingbloem of een variant bij kinderen voorkomt, naast een andere naam die volwassenen gebruiken.


In tegenstelling tot de drie  vorige benamingen zijn de namen van de groep pisbloem wel specifieke namen voor de paardebloem. Tot die groep behoren: pissenlit, pissebed, zeikebed, beddepisser en beddezeiker, op de kaart allemaal samengevat op de noemer pisbloem. Er is geen andere plant die een van deze namen draagt. Het is dan ook een naam die bij de zogenaamde ‘positieven’ hoort: hij drukt uit dat de plant nuttig is. Pisbloem (in het vervolg bedoel ik daar de hele groep mee) houdt verband met de bruikbaarheid of het nut van de paardebloem.


Pissenlit
is natuurlijk oorspronkelijk een Franse benaming, die letterlijk betekent ‘pis-in-bed’. Hij komt ook wel in de Nederlandse dialecten voor, maar meer in zijn vertaalde vorm pissebed. De paardebloem heet zo, wordt gezegd, vanwege zijn diuretische werking: hij bevordert ‘t urineren. De plant is om die eigenschap in de Middeleeuwse geneeskunde inderdaad wel gebruikt, al is het niet vaak. Dat is dan ook niet de reden dat de plant deze naam gekregen heeft en zo wijd verbreid geraakt is. Er waren in de Middeleeuwen namelijk tientallen andere planten om dezelfde eigenschap in gebruik. Ze hebben geen van alle een naam die met die eigenschap verband houdt.


Het verschil tussen de paardebloem en die andere  ‘diuretische’ planten is dat de bladeren van de paardebloem in de loop van de Middeleeuwen een soort volksvoedsel zijn geworden, vooral van arme mensen. Ze werden gegeten als sla, vooral de bladeren die doordat ze door een molshoop bedekt waren en dus geen daglicht zagen, bleek en mals gebleven waren. De gewoonte om paardebloemblaren te eten is vooral in de 16e eeuw enorm toegenomen. Gelet op de oudste benaming van dit type, het Franse pissenlit, mogen we wel veronderstellen dat het eten van de paardebloem in Frankrijk begonnen is.  Het is duidelijk dat juist door dat eten de urine-afdrijvende werking van de plant als bijwerking moesten opvallen.


Dodoens, alias Dodonaeus, de bekende plantkundige uit de 16 eeuw, geeft er een mooie beschrijving van: ‘Maer dit cruydt stopt dan de camerganck (= stoelgang) ende opent de darm aderkens ende daer door comter meer pisse inde blase gesoncken dan de ionge kinderen wel machtig zijn in te houden, in sonderheydt als sy slapen: waerom dat sy daer door onwetens ende tegen heuren danck in ‘t bedde pissen ende om die oorsaecke wort dit cruydt Pissebedde geheeten’.


Dodonaeus is ook de eerste in ons taalgebied die de paardebloem vermeldt, en wel in zijn Cruydeboeck  uit 1554. De eerste Franse vermelding  is niet zoveel ouder, namelijk uit 1536.  Dat correspondeert goed met het hiervoor gesignaleerde feit dat de gewoonte de plant te eten in de zestiende eeuw sterk is toegenomen en in Frankrijk begonnen is. De vorm pissebedde treffen we aan bij Plantijn (1573), Kiliaan vermeldt in 1599 al twee  vormen: pis-bedde en pisbloeme.


De Nederlandse varianten van het Franse pissenlit waarvan de verbreiding in detail te vinden is op kaart 4 van aflevering 9 van de Taalatlas van het Nederlands en het Fries, zijn gemakkelijk te verklaren. Beddepisser is een omzetting van de al eerder genoemde vertaling pissebed. Het is een geval van woordmetathesis, woordomzetting zoals we ook kennen in sinaasappel  > appelsien.


Pisbloem
is weer een logisch vervolg op pissebed; ‘t kan opgevat worden als ‘bloem die pist of doet pissen’, iets soortgelijks dus als beddepisser. Pisbloem heeft, waarschijnlijk door zijn kernachtige karakter, het meeste succes gehad van deze groep. Daarom heb ik op mijn kaartje het type deze naam gegeven. Bijna het hele gebied op de kaart dat het type pisbloem heeft, heeft ook inderdaad de vorm pisbloem. Uitzondering is het zuidwestelijke deel. Pisbloem is naar het zich laat aanzien in Antwerpen ontstaan en heeft zich van daaruit over de wijde omgeving verbreid. Begrijpelijk bij een stad die in de zestiende eeuw een enorm cultureel overwicht had.


De groep pis-namen is op een bepaalde manier in twee subgroepen te verdelen, namelijk in die zin dat naast de nettere vorm met pis- vaak ook een wat grovere vorm met zeik- verschijnt. Een onderlaag en een bovenlaag, zou je kunnen zeggen, die alle twee  overal voorkomen. Maar de samenstellingen met zeik- komen toch vooral in het zuidwestelijke deel van ons taalgebied voor. Opvallend is wel dat de variant zeikbloem vrijwel niet voorkomt.


De benaming salaadbloem, die overigens maar weinig voorkomt, verwijst natuurlijk ook naar consumptie door mensen. Er bestaan nogal wat blarenbenamingen in deze sfeer. Molsla, paardesla, zeiksla, en dergelijke, steeds met sla als tweede lid. De meeste komen voor in Oost-Vlaanderen en daar hebben we nu juist ook de meeste opgaven van salaadbloem. Mogelijk is hier het eten van de paardebloemblaren nog algemener geweest dan elders, waardoor er meer namen konden ontstaan. Niet zonder betekenis is wellicht dat het gebied aan Frankrijk grenst.


Suikerijbloem
is afgeleid van de bladbenaming suikerij; ze komen alle twee in hetzelfde gebied voor. Het woord suikerij is de vernederlandsing van het Franse cichorei, dat ook gebruikt wordt voor de echte cichorei (Cichorium Intybis L.), die verwant is aan de andijvie. Ook deze echte cichorei wordt net als de paardebloemblaren bij voorkeur gegeten als hij bleek of zelfs wit is. Hij heet dan Brussels lof, of witlof. De naam suikerij in de betekenis ‘cichorei’ komt in de Nederlanden vrij algemeen voor, in het bijzonder in Oost-Nederland, maar alleen in het midden en zuiden van België is de naam ook overgegaan op de paardebloem. Of hij net als de cichorei alias ‘t witlof ook gegeten wordt, is me niet bekend.


Er is alle reden om tenslotte nog even op de benaming paardebloem terug te komen, want dat is de enige benaming die vandaag de dag terrein blijft winnen. In het materiaal waarop dit kaartje gebaseerd is en dat uit 1945 dateert, kom je paardebloem al over het hele Nederlandse taalgebied tegen. Nu, zestig jaar later, zal dat zeker nog sterker het geval zijn. Alle andere benamingen zullen daardoor verdwijnen, ook pisbloem, dat aanvankelijk zelfs de naam paardebloem dreigde weg te drukken. Zijn succes dankt paardebloem aan het toeval dat gewild heeft dat dat woord het woord van de cultuurtaal geworden is.


In Nederland wordt de bladeren van de paardebloem niet meer gegeten, maar in Frankrijk nog wel. Niet het hele jaar door. Ik kom ‘m daar wel tegen in de dagen voor Kerstmis. Het is kennelijk een delicatesse voor de feestdagen. Voor wie zelf eens een paardebloempje  wil proberen, de paardebloem bewijst ook in keuken zijn veelzijdigheid. Begin eens met een salade en gebruik daarvoor de jonge bladeren van de rozetten. Aanmaken met olie, azijn, zout peper, eventueel wat brokkeltjes geitekaas toevoegen. Om te wennen aan de smaak van de plant, verdient ‘t aanbeveling in het begin de bladeren eerst twee uur in water kunnen weken: de wat bittere smaak wordt dan minder. Blancheren help natuurlijk ook. Of zoek wat blaren die onder een molshoop gezeten hebben. Heel jonge bloemknoppen zijn ook voortreffelijke groenten, ze smaken een beetje naar spruitjes. Drie minuten koken is voldoende. Paardebloemblaren die als groente moet dienen, moeten een half uur gekookt worden. Van de bladeren kun je ook thee zetten, die helpt - zegt men -  bij lever- en nierkwalen en reuma. En neem dat waterafdrijvende gevolg dan maar voor lief, en misschien is ’t soms wel welkom.

 

PATATES FRITES

    Was vroeger de aardappel volksvoedsel nummer één, tegenwoordig mag dat gerust gezegd worden van de patates frites. Dat zijn ook wel aardappelen, maar toch weer heel speciale. Hoe Nederlands zijn naam ook klinkt, de aardappel is bij ons niet inheems; hij komt oorspronkelijk uit Peru in Zuid-Amerika en heette daar papa. Daar werd zijn bruikbaarheid, eerst als geneesmiddel, later als voedsel, ontdekt door de Spanjaarden die de papa in 1565 naar Europa brachten samen met zijn naam. Die naam was intussen in het Spaans tot patata  geworden of misschien moeten worden, want een naam voor deze knol die gelijk was aan de naam van de paus (il papa) zou niet gekund hebben. Dan volgt een gestage verspreiding over heel Europa, zodat omstreeks het midden van de 17e eeuw overal in de lage landen patatas te koop zijn.Vanaf omstreeks 1680 begint hier ook de teelt, het eerst in West-Vlaanderen, op instigatie van pater Antoine Verhulst. In de erop volgende eeuw heeft vooral Frederik de Grote veel gedaan voor de verspreiding van de aardappel in het tegenwoordige Duitsland. Ik ontleen deze gegevens grotendeels aan het vermakelijke boekje De frietkotcultuur, van Paul Ilegems.


De naamgeving van de aardappel in de Europese talen is een boeiende aangelegenheid, zoals altijd als er iets nieuws opduikt dat lijkt op wat er al was. Want er waren in onze streken al gewassen die veel weg hadden van de nieuwe aardappel. Het gemakkelijkste is dan om tegelijk met het nieuwe product ook zijn oorspronkelijke naam over te nemen, want dan schep je geen verwarring. De Spanjaarden deden dat om te beginnen, maar dat is geen wonder, want zij hadden de aardappel en zijn naam rechtstreeks bij de Inca’s leren kennen en bovendien zelf de naam een beetje aangepast. In het Engelse taalgebied werd patata de naam voor de ‘Solanum tuberosum’, dat wil zeggen zoals de Spanjaarden vrucht en naam op hun beurt in Europa presenteerden. Wel heeft ook het Engels de naam enigszins aan het eigen klanksysteem aangepast; die werd namelijk potato.


De aardappel heeft zijn dominante positie in de voeding nog steeds behouden.  Misschien is die zelfs nog wel sterker dan vroeger, door de culinaire vondst van het in vet frituren van staafjes aardappel, de zogenaamde patates frites. Omdat het mij begon op te vallen dat ten noorden van de rivieren voor dat gerecht een andere benaming voorkwam dan ik van huis kende,  heb ik in 1972, als medewerker van het Meertens Instituut, de volgende vraag voorgelegd aan de correspondenten van dat instituut: ‘Hoe noemt men in uw dialekt de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden?’.  Het resultaat van die vraag vindt u op bijgaand kaartje, namelijk een kleine 1000 antwoorden. Die antwoorden heb ik herleid tot in totaal vier typen benamingen, zoals de legenda laat zien. Allerlei afwijkende vormen heb ik met andere woorden niet nader aangegeven.


Ook over de geschiedenis van de ‘patates frites’ staat veel wetenswaardigs in het boekje van Ilegems. Het zal niemand verbazen dat daar blijkt dat de patates frites in België al veel langer bekend zijn dan in Nederland. Ilegems (1993, 43) komt met het jaartal 1857, toen een zekere Fritz, afkomstig uit de Elzas, als ‘le roi des pommes de terre frites’ te Luik heerste over een grote kermiskraam waarin hij zijn befaamde gerecht bereidde. Fritz gaat in culinaire kringen door voor ‘L’Inventeur de la Friture’. Overigens stond er al in 1862 een frietkraam op het Burchtplein te Antwerpen, naar het schijnt een filiaal van Fritz. Iets later, 1890,  komen dan de kraam van Lisa Pattijn te Brugge en het frietkot ‘Bij Neleke’ te Molenbeek.


In dit opzicht is Nederland geen partij voor België. De oudste vermeldingen in Nederland  zijn uit Zeeland en zijn gedateerd ca. 1930 (Woordenboek der Zeeuwse dialecten), dus zeventig jaar later dan in België. De rest van Nederland ligt daar nog weer een generatie bij achter, want toen ikzelf de frites leerde kennen was dat vlak na de oorlog. Het was op de jaarlijkse kermis in mijn geboortedorp Heerle in West-Brabant, net boven de Belgische grens. Er stond dan een kraam, met een bedrijfsleidster uit België, dat kon je duidelijk  horen. Ze schoof de staafjes aardappel in een grauwe puntzak, waaromheen nog een vel papier van hetzelfde materiaal gedaan werd. De zakjes waren kennelijk te klein. Dan werd er flink wat zout overheen gestrooid uit een alluminiumbus die al behoorlijk wat deuken vertoonde. Als ik nu wel eens bij Febo kom, zie ik dat ze nog steeds dezelfde bus gebruiken. Boven de rivieren zal de binnenkomst van de patates frites nog veel later hebben plaatsgehad. Toen mijn enquêtevraag uitging, was men er daar nog geen 25 jaar mee bekend. Dat bleek uit antwoorden van diverse correspondenten als ‘na 1940’, ‘iets van de laatste twintig jaar’, enz. .


Sommige correspondenten van het Meertens Instituut trokken uit het recente verschijnen van de patates frites de conclusie dat de benaming dan geen dialect is: ‘geen dialectnaam voor bekend’. Zo’n opmerking komt natuurlijk voort uit de gedachte dat dialecten ‘oud’ zijn en dus per definitie geen benaming (kunnen) hebben voor iets wat niet oud is. De consequentie van zo’n gedachtegang is dat er dan helemaal geen dialectwoorden bestaan, want eenmaal is elk oud voorwerp nieuw geweest, bijvoorbeeld de etensvork, die toch pas van na de Middeleeuwen is. Niemand zal toch op de gedachte komen dat namen als gaffeltje, verket, en vork geen dialect zijn.


Het komt overigens zelden voor dat er voor een begrip met een zo korte geschiedenis al verschillende namen bestaan. En als het al voorkomt dan ligt de grens tussen de verschillende de vormen (de isoglosse) meestal bij de staatsgrens tussen Nederland en Vlaanderen. Hier zien we een woordgrens die veel noordelijker ligt, namelijk ter hoogte van de rivieren. We hebben hier dan ook te maken met een wat ongewone situatie.

patatesweb.jpg

Laat ik beginnen met de oorspronkelijke benaming, patates frites, een naam die op het eerste gezicht Frans aandoet. Letterlijk staat er ‘aardappelen gefrituurd’, met de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord, zoals normaal is in het Frans; vergelijk vin rouge. Maar dat eerste woord, patates, is dus zelf geen Frans. Het komt ook in geen enkel Frans woordenboek voor; het is gewoon het oude Spaanse woord voor ‘aardappel’. Dat on-Franse blijkt ook uit de uitspraak die veel correspondenten opgeven. Ze noteren niet op zijn Frans, patates, maar het Nederlandse meervoud patatte. De spelling patates is dus flauwekul, want het woord heeft in het gebied waar het gebruikt wordt, nooit die vorm gehad. De benaming patatte friet of patat friet moet ontstaan zijn in het patat-gebied, maar dan in een streek of plaats die ook vertrouwd was met het Frans. Zekerheid zullen we hierover nooit krijgen, maar ik houd het op Brussel.


Aanvankelijk was de tweeledige benaming patat(te) friet de enig gangbare. Dat leid ik af uit opmerkingen in de enquêteformulieren uit Vlaanderen, die de volgende strekking hebben: petatfrut is oud, frieten is jonger. En nu nog komt de lange naam in het hele taalgebied voor, zie de cirkeltjes op de kaart, ook in de chique spelling patates frites. Maar veel frequenter zijn de eenledige benamingen. Dat is ook wel begrijpelijk. In het dagelijkse taalverkeer is economie een belangrijke factor. Als je iets met weinig woorden kunt zeggen, krijgt dat de voorkeur. Iedereen vraagt om een pen, niet om een penhouder of balpen, wat toch de oorspronkelijke volledige namen waren.


Als er in een taal tot woordverkorting wordt overgegaan, wordt weggelaten wat minder belangrijk is. Wat samengestelde woorden (en ook tweeledige benamingen) betreft heeft het Nederlands, en hebben dus ook de Nederlandse dialecten een vast systeem: rechts staat het belangrijkste; anders gezegd: het rechterdeel van een samenstelling is het hoofd. Een voordeur is een deur; een voetbal is een bal; een fietserek is een rek, blauwgroen is een soort groen, enz.. Het gaat niet altijd op, maar vrijwel altijd. Een parallel daarmee is de plaatsing van de bijvoeglijke bepalingen: die staan ook altijd links van het zelfstandig naamwoord: witte wijn, paarse kabinet. Deze positionering is typisch voor de Germaanse talen. In de Romaanse is het vaak net andersom. Daar staat het belangrijkste woord links. vin blanc, maillot jaune (‘gele trui’); pomme de terre; paté de foie gras (hier zelfs tweemaal).     Wie een naam wil inkorten zal het belangrijkste bewaren en het minder belangrijke weglaten. Gekookte ham kan ham genoemd worden; appelmoes soms moes; een balpen wordt tot pen, een stropdas een das.


Nu wil het geval dat de naam patat friet de Franse structuur heeft. Het belangrijkste woord staat links. Een economisch taalgebruiker met kennis van zaken zal het minder belangrijke, bepalende rechterdeel weglaten. Hij houdt dan patat over. Dat is nu precies de naam die in Nederland boven de rivieren algemeen gebruikt wordt, ik zou haast zeggen, universeel is. Vanaf nu spel ik  het woord ook zoals het overal wordt uitgesproken: petat.  Soms is de reductie van de eerste lettergeep nog verder gegaan en wordt de uitspraak ptat, waarmee het het enige Nederlandse woord is dat met pt begint. Er is een opgave waarin zelfs die p verdwenen is: taffriet.


Opvallend aan het ontstaan van deze enkelvoudige benaming is dat de Nederlanders de semantische verhouding tussen beide woorden goed gezien moeten hebben, want het ligt toch meer in de Germaanse rede om bij meerledige namen juist het eerste woord te laten vallen en het tweede te gebruiken.


Je zou verwachten dat hetzelfde gebeurd is in Vlaanderen omdat men daar toch veel meer met het Frans vertrouwd is dan in Nederland. Dat blijkt immers al uit de vorming van het woord patatfriet. Maar vreemd genoeg is daar juist het andere deel van de combinatie als enkelvoudige benaming in zwang geraakt, namelijk  friet. De verklaring ligt eigenlijk voor de hand en is af te leiden met behulp van de lijn die op het kaartje PATATES FRITES  getrokken is. Die lijn geeft aan tot hoever in het zuidelijk deel van ons taalgebied de gewone rauwe aardappel patat genoemd wordt. Het woord patat is daar dus sedert een aantal eeuwen in gebruik, niet voor zomaar iets, maar voor een zaak die ten nauwste met de patates frites te maken heeft: de  aardappel. Er is veel mogelijk in taal maar én de rauwe aardappel patat noemen én zijn gefrituurde gedaante, dat kan gewoon niet. Als er dan op de naam gekort moest worden, kon in het zuiden bij vereenvoudiging van de naam alleen het tweede deel gebruikt worden: friet. En zo geschiedde.


Het woord patat is, zoals we gezien hebben, door de Spanjaarden tegelijk met het gewas zelf uit Zuid-Amerika naar Europa gebracht. Opvallend is wel dat alleen het zuidelijke deel van ons taalgebied die Spaans/Indiaanse naam voor de aardappel heeft overgenomen en niet het noordelijke deel. Ik vermoed dat dat veel te maken heeft met de politieke situatie in de eerste helft van de 17e eeuw. Het katholieke zuiden maakte toen nog tenvolle deel uit van het Spaanse rijk en er verbleven daardoor ook veel Spanjaarden in dat gebied, in het bijzonder in de steden. Er is niet veel verbeelding voor nodig om zich voor te stellen dat die Spanjaarden nieuwe zaken, als de aardappel, tegelijk met de benamingen uit hun land lieten overkomen. Dat gebeurde niet meer in het noorden, waar de Spanjaarden hun greep al behoorlijk aan het verliezen waren.


In het noorden is aardappel de belangrijkste naam geworden. Aardappel was een naam die in de Nederlanden al bestond voordat de ‘aardappel’ hier werd ingevoerd. Het woord had zelfs meerdere betekenissen. Het was de naam voor een bepaald soort meloen of komkommer, maar ook voor  ‘varkensbrood’ (Cyclaminus).  De nieuw ingevoerde aardappel is blijkbaar in korte tijd zo populair geworden dat de oude typen op de achtergrond geraakten waardoor de naam aardappel vrij kwam om toegekend te worden aan de ‘Solanum tuberosum’, de officiële naam voor de aardappel. Daarbij heeft natuurlijk de uiterlijke gelijkenis een rol gespeeld.


Het transplanteren van een naam komt vaker voor. Een bekend voorbeeld is de benaming boter die overging op de ‘margarine’, toen die ingang begon te krijgen. Er is wel enig verschil met de aardappelgeschiedenis, want de oorspronkelijke boter is nooit uit de gratie geraakt, maar kwam alleen op het tweede plan waardoor hij zijn naam heeft moeten bijstellen tot echte boter, roomboter en dergelijke.


Daarmee is dit verhaal nog niet af. Uit opmerkingen van de correspondenten van het Meertens Instituut blijkt dat in verschillende streken de klinker van het woord aangepast werd, waardoor de uitspraak veranderde in frut of fruut. Van origine is dit woord een voltooid deelwoord, te vertalen met ‘gefrituurd’. Maar door zijn nieuwe gebruik kreeg het vanzelf de grammaticale status van een zelfstandig naamwoord: we eten van avond friet. Onmogelijk in het Nederlands is een zin als: *we eten vanavond gekookt, als tenminste met gekookt niet  ‘gekookte waar’ bedoeld wordt.


Dat de gedachte aan friet gemakkelijk de gedachte aan iets meervoudigs opriep, ligt nogal voor de hand. Dat meervoudsgevoel werd op den duur zo overheersend  dat friet binnen de kortste keren een meervoudsvorm aannam: frieten. Dat is in het zuiden de gangbare vorm geworden. In delen van West-Vlaanderen wordt een enkele keer de meervoudsvorm friets aangetroffen, maart dat is in dit gebied met zijn sterke voorkeur voor meervouden op -s niet vreemd. Dat frieten inderdaad een secundaire vorm is, die van friet is afgeleid, wordt nog eens bevestigd door de geringere verbreiding van frieten vergeleken met die van friet, een verbreiding die hoofdzakelijk in België te constateren is.


Een vergelijking van de loop van de zwarte lijn op het kaartje met de locaties van de symbolen voor patat maakt duidelijk hoezeer de naamgeving van de aardappel de geografische verdeling op de kaart PATATES FRITES heeft beïnvloed. De naam petat voor ‘patates frites’ komt namelijk alleen voor in gebieden waar de aardappel níet patat genoemd wordt. Simpel gezegd: we vinden geen zwarte bolletje ten zuiden van de lijn. Ik leid uit het kaartje ook af dat de import van de patates frites in Nederland niet in één keer gebeurd is, maar dat er twee ‘golven’ geweest moeten zijn. De eerste golf heeft de patates frites vanuit België tot aan de grote rivieren gevoerd, onder de naam friet. De tweede golf is vanuit de Randstad begonnen, aanvankelijk onder de naam petatfriet, die later verkort werd tot petat..


Was de verbreiding van de patates frites ten noorden van de rivieren een voortzetting geweest van de beweging die het zuiden veroverd heeft, dan zou ook daar de naam friet geworden zijn en niet petat. Zeeland, Noord-Brabant en Limburg hebben hun patates frites juist wel rechtstreeks vanuit België gekregen. Daarom wordt daar voornamelijk het Belgische friet of frieten gezegd, hoewel er tegen het gebruik van petat op zich geen enkel bezwaar geweest zou zijn omdat er in deze provincies weinig tot geen gevaar bestond voor verwarring met de ‘rauwe aardappel’.


De praktijk leert dat alle twee de benamingen Algemeen Nederlands zijn. In de  Randstad en elders worden petat en friet dan wel niet door elkaar gebruikt maar zeker wel náást elkaar. En snackbars in Amsterdam die voorgeven kwaliteit te bieden, gebruiken zelfs de Vlaamse benaming frieten of nog duidelijker Vlaamse frieten, alsof er ook Hollandse frieten zouden zijn.

 

Literatuur:

J. Goossens, ‘Fränkischer Sprachatlas’, Erste Lieferung; Textband, Marburg 1988.

P. Ilegems, De frietkotcultuur; het laatste boek over België, Loempia 1993.   

J. Stroop, Paardebloem à la carte; over de Nederlandse benamingen voor Taraxacum officinale Web.. Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie Amsterdam 1969.
N. van der Sijs, Leenwoordenboek; de invloed van andere talen op het Nederlands, Den Haag 1996.

A. Weijnen, ‘Leenwoorden uit de Latinitas’, in A. Weijnen, Algemene en vergelijkende dialectologie, Amsterdam 1975.

Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aflevering 7, kaart 1, UI.

Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aflevering 9, kaart 4, PAARDEBLOEM

                                                                                                      

 

Print deze paginaOmhoog